Theocratie (Psalm 33: 12a)
THEOCRATIE –
Welzalig het volk, welks God de Here is. (Psalm 33:12a)
De meeste lezers van ‘In de Waagschaal’ zullen wel van mening zijn, dat de overheid terecht ‘dienaresse Gods’ wordt genoemd. Nu wijst het vrouwelijk geslacht er al op, dat wij hier niet bepaald met een moderne notie te maken hebben! Maar dat zegt uiteraard niets over de juistheid of onjuistheid ervan.
In het algemeen gesproken, lopen bij het woord ‘theocratie’ de moderne Nederlander de koude rillingen over de rug. Men ziet de bui van het christelijk imperialisme al hangen. Men weet overigens wel, dat ook christelijke partijen, zelfs de SGP, er niet mee bedoelen, dat de maatschappij door de kerk zou moeten worden geregeerd of ook maar bepaald. Zij hangen doorgaans een, wat men zou kunnen noemen, ‘objectieve’ theocratie aan, d.w.z . zij erkennen in de praktijk wel de neutraliteit van de staat, maar geloven in diens goddelijke opdracht en wensen het recht, het overheidshandelen aan Gods geboden te toetsen, erkend te zien. Daartegen kan men op zichzelf moeilijk bezwaar maken, want iedere partij zal levensbeschouwelijke of morele criteria hanteren en ook wensen te hanteren. Dat houdt in de praktijk echter in, dat het theocratische beginsel sterk wordt gerelativeerd (elk wat wils).
Of het beroep op God als hoogste soeverein van het volksleven uit onze tekst valt af te leiden? Het vers staat in een dankpsalm en is een reactie op een verlossend ingrijpen van God in Israëls geschiedenis. Het is dus een respons op een gebeurtenis en niet de beschrijving van een toestand of beginsel. Het is te vergelijken met de strofe uit Valerius’ Gedenck-clanck: ‘Gelukkig is het land, dat God de Heer beschermt’: een danklied voor een overwinning op de bedreigende Spaanse vijand in onze eigen geschiedenis. Miskottes bekende preek in 1945 ‘Gods vijanden vergaan’ staat er dichter bij dan een peroratie over ‘God, Nederland en Oranje’ als bij Bilderdijk of Da Costa.
Daar komt de vraag bij, of een willekeurig later volk zich wel met het volk Israël mag meten. De tekst vervolgt met: ‘(de natie) die Hij zich ten erfdeel koos’. Dat kan van geen volk na Israël gezegd worden. Maar daarmee zijn wij van het probleem niet af. Het is uiteraard van beslissende betekenis, dat in Christus een nieuw volk wordt vergaderd. Maar dat is een volk waarin alle nationale grenzen wegvallen. Ondertussen blijft de wereldgeschiedenis na Christus een geschiedenis van volken en daaraan zal voorlopig de huidige mondialisering niet veel veranderen. Zo staan wij dan toch weer voor de vraag: wat betekent het christelijk geloof voor het volks- en staatsleven?
Wij hebben te maken met merkwaardige restanten van ons christelijk verleden, waarin de theocratie in een of andere vorm betekenis had voor het eigen volksbestaan (verg. art. 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis). In menige kerk staat deze tekst nog altijd aan de wand geschreven. Daarom is het geen wonder, dat af en toe artikelen uit de Grondwet, die daar nog naar verwijzen, in kamer en pers ter discussie staan. Thans is dat het geval met de eed. Wat men over die discussie leest, getuigt in het algemeen van weinig kennis van zaken. Men denkt, dat de eed gebonden is aan een gezindheid, d.w.z. aan de persoonlijke integriteit van de eedaflegger; deze bevestigt dan, dat het de aflegger ernst is, op koste van zijn persoonlijke integriteit. Men acht het dan een goed recht (iedereen op zijne wijs); of men stelt hier, niet geheel ten onrechte, de vraag, wie hier is bedoeld: God, Allah, ‘iets’ hogers? Men vergeet dan, dat deze eed, historisch gezien, niet een zaak van de kerk was, maar van de (de God van de bijbel erkennende) staat zelf. (Dat is een vroegere variant van de scheiding tussen kerk en staat: erkenning van God op eigen titel!) Hier wordt dus niet uitgegaan van de persoonlijke gezindheid, maar van God. Hij is de handhaver van het recht, de hoogste soeverein. Een valse eed is daarom een verschrikkelijke zonde. De eed wordt daarmee een macht; hij heeft, godsdiensthistorisch gesproken, een numineus karakter. Indien men dit karakter niet erkent, heeft de eed als eed geen betekenis meer. Naar zijn eigenlijke aard is hij dus door geen belofte te vervangen. En een eed op de grondwet is een monstrum.
In een diepgravend artikel over dit onderwerp (‘Memorie betreffende de eed’ uit 1951) waarschuwt O. Noordmans voor het gevaar, dat bij algehele vervanging van de eed door een belofte deze laatste het slachtoffer zal worden van allerlei menselijke overwegingen, kortom van reservatio mentalis. Van de ‘macht’ die de eed over het geweten uitoefent, blijft dan naar zijn inzicht niet veel meer over.
Ook al is de ‘theocratie’ een geloofszaak en is in beginsel de scheiding tussen kerk en staat een groot goed, het blijft toch de vraag, of wij bij zulk een bijna contradictoir antagonisme tussen beide baat hebben. Het is wellicht beter, dat op grond van onze geschiedenis bepaalde christelijke ‘restanten’ behouden en gerespecteerd blijven. Men neemt dan weliswaar in het geval van de eedaflegging op de koop toe, dat ook de anders- of zelfs nauwelijks gelovige zich op God beroept. Daar kan men ongetwijfeld vragen bij stellen (en voor de belofte pleiten). Maar het alternatief is ook niet aantrekkelijk. Want dan dreigt men zich neer te leggen bij een staatstheorie zonder levensbeschouwelijk en moreel uitgangspunt. Als ik het goed gelezen heb, pleitte A. Mitscherlich – die men toch een voluit humanistisch denker mag noemen – bij zijn recente bezoek aan Nederland voor een behoedzame benadering van de relatie tussen kerk en openbaar leven. Voor dezelfde zorg kan men trouwens ook terecht bij C.J. Dippels nog altijd níet verouderde ‘handboek’ van de Protestantse ‘Doorbraak’: ‘Kerk en wereld in de crisis’ (1948). Daarin voert de schrijver een harde strijd tegen ‘christelijke beginselen’ maar desondanks waarschuwt hij dringend tegen neutraliteit in het staatsleven. Het is de waarschuwing tegen de lege troon, die een sterke aantrekkingskracht uitoefent op machthebbers van zeer ongewenst karakter. Kortom: de kerkelijke ’leer’ van de theocratie is geen materie voor slogans en vraagt om een – misschien wel niet helemaal sluitende – genuanceerde benadering.
H.W. de Knijff