Hoe behoedzaam, maar ingenieus schreef Calvijn zijn eerste zin!
HOE BEHOEDZAAM, MAAR INGENIEUS SCHREEF CALVIJN ZIJN EERSTE ZIN!
Met de eerste zin van de Institutio van 1559 geeft Calvijn aan hoe hij dit vierdelig werk in elkaar heeft gestoken. De zin klinkt helder: De hoofdzaak van onze wijsheid, die toch als de ware en betrouwbare wijsheid moet gelden, bestaat in haar geheel nagenoeg uit twee delen: de kennis van God en die van onszelf. (1) Toch duurt het even voordat je als lezer van de Institutie in de gaten hebt, dat deze dubbele kennis van God en mens nog eens behoedzaam verdubbeld wordt tot het viertal delen van dit ene werk…
Even lijkt het erop alsof Calvijn de eerste zin van zijn Institutie gewoon heeft overgenomen van Cicero. In De Officiis (II,2,5) legt één van Cicero’s gesprekspartners, Marcus Tullius, een definitie voor van filosofie. Filosofie – zegt hij, puttend uit zijn schoolkennis – is niets anders dan de beoefening van de wijsheid. En dan komt het: ‘Wijsheid nu is, zoals door de oude filosofen werd bepaald, de wetenschap van goddelijke en menselijke zaken en van de redenen waarom deze zaken verbonden zijn…’ Deze of een dergelijke definitie van filosofie kan Calvijn op gedachten hebben gebracht. Het gaat hem toch ook om kennis van ‘de zaak’ van God en van de mensen en van het verband daartussen? Hij kan met zijn verhaal dan toch ook rustig bij de oude filosofen aanschuiven?
Maar hoe behoedzaam schreef Calvijn zijn eerste zin. Wetenschappelijke kennis van zaken (scientia) wordt bij hem existentieel kennen, erkennen, bekennen (cognitio) van God en van onszelf. ‘De’ wijsheid wordt bij hem ‘onze’ wijsheid. Zeker, die ‘moet als de ware en betrouwbare wijsheid gelden’, want het gaat om niet minder dan ‘de heilige leer’, zoals hij in 1536 nog meteen bij het begin had aangegeven, maar het is toch slechts ‘onze’ wijsheid. Dat moet dan wel weer aangescherpt worden. Het kan hier niet over van alles en nog wat gaan, maar slechts om ‘de hoofdzaak van onze wijsheid’. En tegelijk gaat het ook weer niet om fragmentarische kennis, maar om ‘de hoofdzaak…in haar geheel’. Nou ja, ‘in haar geheel’? En dan glijdt een haast onmerkbare glimlach over het gezicht van Calvijn als hij schrijft: ‘nagenoeg in haar geheel’. Hij laat in zijn overwegingen ruimte voor een extra, waar hij buiten wil blijven. Maar hoe dan ook, het gaat om Godskennis en mensenkennis. Hij zal straks nog haastig toevoegen, dat die twee zo nauw en op zoveel manieren met elkaar verbonden zijn, dat het moeilijk is uit te maken waar je moet beginnen, maar hij heeft intussen wel een duidelijk onderscheid gemaakt tussen die twee. Het zijn en blijven ‘twee delen’ van onze wijsheid. Ze lopen niet zomaar in elkaar over. Hoe behoedzaam Calvijn ook schrijft, op dit punt grijpt hij fors in. Als een strateeg verdeelt hij zijn werkgebied in ‘twee delen’. Wat dat betreft, krijgt de openingszin van de Institutie ineens iets van de openingszin van De Bello Gallico van Julius Caesar. Hier spreekt een leraar die met gezag onderscheid weet te maken in het leerproces. Hij laat zich zelf en zijn leerlingen niet gek maken door het feit dat de goddelijke en de menselijke dingen nu eenmaal onopgeefbaar met elkaar verbonden zijn. Integendeel. God is God en mens is mens en of die twee elkaar ooit zullen ontmoeten, dat is nu net de vraag.
Met dat onderscheid in ‘twee delen’ kan Calvijn niet vroeg genoeg aankomen, want zodra hij zich straks zal begeven op de weg van de kennis wordt alles een probleem en zouden we hopeloos de weg kwijt kunnen raken. Kennis is immers op zich een probleem geworden. Kunnen wij God eigenlijk wel kennen en kennen wij onszelf eigenlijk wel? Onze kennis is vanaf de wortel zo diep verstoord, dat we er zelf op eigen kracht en met een beroep op goede wil niet meer uitkomen. De oude filosofen van Cicero maken plaats voor nieuwe, kritischer filosofen, de weeën van de moderne Westerse geest melden zich en Calvijn kiest ervoor om te volharden in die benauwdheid van het weten en het niet-weten. Hij zelf meent te weten dat het probleem zit in de relatie tussen God en mens. Zijn onderzoek is er op gericht om de oorzaak van die storing in de relatie te leren kennen en om vervolgens na te gaan wat er aan die storing wordt gedaan en hoe de communicatie wordt hersteld. Om daar helderheid in te krijgen is het nodig om beide partijen te horen. In een gestoorde relatie is het leren kennen van God en het leren kennen van onszelf niet hetzelfde. We zullen een gevoeligheid moeten ontwikkelen om de één en de ander te kunnen verstaan. Een kortere weg naar wijsheid is er niet. En op die lange weg moet het duidelijk blijven dat de wijsheid ‘twee delen’ heeft: Godskennis en zelfkennis. Dat onderscheid is immers de voorwaarde voor het behoeden van de communicatie. Zo behoedzaam schreef Calvijn zijn eerste zin.
Deze ‘twee delen van onze wijsheid’ groeiden onder Calvijns handen uit tot de vier boeken van de Institutie. Dat wil zeggen: eerst twee boeken met enige kennis van God en daarna twee boeken met enige zelfkennis. Er is voor gezorgd dat de verbondenheid van beiden op elke bladzij van zijn werk merkbaar is, maar dat neemt niet weg dat de denkweg als geheel twee onderscheiden delen heeft.
Eerst dus de Godskennis, Cognitio Dei , zoals wordt aangegeven in de titels van boek I en II. De kennis van deze God behelst een verháál. Wie deze God is, kan alleen begrepen worden als we ons laten meenemen in de geschiedenis die God met de mens begint en die God door alles heen doorzet. In deze geschiedenis worden niet alleen de voorwaarden geschapen voor het leven van de mens, maar wordt dit leven ook verlost uit de corruptie, waarin de mens zich zelf halsoverkop verstrikt. Het is een geschiedenis die begint met de schepping van de werkelijkheid waarin menselijk leven kan gedijen en die culmineert in de inzet van Gods eigen leven om die mens te bevrijden. De boeken I en II bieden een tweevoudige kennis van God: als schepper en als verlosser.
Het is duidelijk dat de hoorders van dit verhaal over God en passant ook zich zelf tegenkomen en op confronterende wijze tot zelfkennis worden gebracht. Nogal een zelfkennis om het maar zachtjes te zeggen. Maar daarbij blijft het niet. Onze zelfkennis blijft niet opgesloten in dit verhaal over God. Er volgen in Calvijns Institutie nog eens twee boeken, waarin onze zelfkennis afzonderlijk wordt gethematiseerd. Zelfkennis als vrucht van Gods bevrijdingsgeschiedenis en zelfkennis als actieve deelname aan die geschiedenis. En nu komt aan het licht wat ‘kennen’ eigenlijk is. Kennen in de heilzame zin van het woord is een omkeer, een dramatische breuk met de vertrouwde inzichten en een toelaten van nieuw inzicht, het is het verlaten van de oude omgeving en het verkennen van nieuw land, het is de kracht om opnieuw geboren te worden. Boek III van de Institutie beschrijft de kennis van het menselijk leven, zoals dat in beweging gebracht wordt door Gods geest. Boek IV beschrijft op welke wijze dit menselijke leven bewaard blijft in de gemeente van Jezus Christus, om zo samen met de hele maatschappij op weg te kunnen gaan naar Gods rijk. Zo bieden de boeken III en IV een tweevoudige kennis van ons zelf: als kind van de Geest en als medewerker in kerk en samenleving.
Op deze evenwichtige wijze ontplooide Calvijn zijn tweedelige wijsheid in tweemaal twee boeken. Mooi, maar had het niet nog eenvoudiger gekund? Had Calvijn ‘de twee delen van onze wijsheid’ niet gewoon in twéé boeken kunnen behandelen? Waarom nog eens die verdubbeling? Waarom een tweevoudige Godskennis van schepper èn verlosser en waarom een tweevoudige zelfkennis van geesteskind èn kerkganger? Waarom zette hij niet alles in op de ène God, de bevrijder, en op de nieuwe, vrije mens uit één stuk? Daar moet Calvijn zijn redenen voor hebben gehad. Wijsheid is immers levenswijsheid. Zij houdt er rekening mee dat de mens niet alleen een geestelijk wezen is, en dat de relatie met God de bevrijder niet alleen een geestelijke aangelegenheid blijft. De mens leeft nu eenmaal in de geschapen werkelijkheid van de aarde onder de hemel. Die context kunnen mensen niet herleiden tot zich zelf of tot een verlengstuk van hun menselijke bestaan. Het is de werkelijkheid van tijd en ruimte, waarin mensen met elkaar gesteld zijn, begrensd en beperkt, in een onomkeerbare beweging op weg, van dag tot dag, tussen geboorte en dood. In deze werkelijkheid speelt zich de ontmoeting tussen God en mensen af. Levenswijsheid weet van het één en van het ander, van die unieke ontmoeting met God en van die alledaagse werkelijkheid op aarde. Ze weet van het verband, maar ook van het verschil daartussen. Dat zal de reden geweest zijn, dat Calvijn dacht: om het over verlossing te kunnen hebben, moet ik het wel eerst over de context hebben van hemel en aarde. En als ik het over de nieuwe mens heb gehad, herinner ik die mens daarna met klem aan de context van kerk en samenleving. Levenswijsheid brengt niet alles op één noemer. Calvijn kon het niet simpeler maken, behoedzaam als hij was.
Bewust heb ik hier een andere analyse geboden van de structuur van de Institutie dan Rinse Reeling Brouwer doet in het spoor van Frans Breukelman. (2) Volgens hem zou Calvijn zijn vier boeken gespiegeld hebben aan de vier delen van het Apostolicum zoals Calvijn dat oorspronkelijk indeelde, te weten I. Vader, II. Zoon, III. Geest en IV. Kerk. Het zal vast wel door zijn hoofd zijn heengegaan en het rijmt perfect. Maar toen hij in 1559 zijn bespreking van de indeling van de geloofsbelijdenis terugnam, gaf hij een duidelijk signaal. De dynamiek die zijn werk structureert is de samenhang van Godskennis en zelfkennis.
Maarten den Dulk
________
1 De vertaling is genomen uit R. Reeling Brouwer, De handzame Calvijn, Van Gennep 2004,198. Met respect verwijs ik naar zijn artikel ‘Een zelfkennis die gebroken is door Godskennis. Over de openingszin van de Institutie, ingebracht in een actueel debat’ in: Het calvinistisch ongemak, Kok 2009.
2 R. Reeling Brouwer, Grondvormen van theologische systematiek, Skandalon 2009, hoofdstuk 7