Over marquardt en de christelijke belijdenis van Jezus de Jood

logo-idW-oud

 

OVER MARQUARDT EN DE CHRISTELIJKE BELIJDENIS VAN JEZUS, DE JOOD

Het christelijk geloof hangt aan de belijdenis ‘Jezus is Heer’: Jezus is de Christus, de Messias. Marquardt doet iets met die belijdenis. De ontmoeting met joden doet daar iets mee. Maar wat? Zet Marquardt die belijdenis tussen haken? Dat stelt Muis in nummer 9 van deze jaargang – misschien vragenderwijs, maar toch. Marquardt wekt die indruk. Om joden niet voor het hoofd te stoten, wordt de belijdenis of de reikwijdte, de gelding ervan ingeperkt. Marquardts denken over Jezus als Messias plaatst Jezus allereerst als jood onder de joden. Het kruis en daarmee de spanningen en conflicten tussen beiden krijgen nauwelijks aandacht. Marquardt wil ook met de niet-erkenning door veel joden van Jezus als Messias theologisch iets positiefs doen. Muis stelt dan de vraag: geloven Toratrouwe joden dan terecht niet in Jezus als hun Messias? Hoe in zijn denken recht te doen aan Jezus als gekruisigde?

Dialectiek

Voordat ik op deze vragen verder inga eerst nog een opmerking bij de vraag. Muis schrijft over de kruisiging: als joodse leiders dat in gehoorzaamheid aan God en de Tora hebben gedaan, dan was Jezus dus niet gehoorzaam aan God en de Tora. Ik doe datzelfde in mijn proefschrift. Als Jezus de Tora vervult en hem dat aan het kruis brengt, dan moet hij – tegenover de andere joden – toch de ware gehoorzame zijn? (Bij Marquardt, die de opstanding met de Tora als levenwekkend woord verbindt, komt die vraag ook op, al gaat hij daar niet expliciet op in.) Maar we moeten oppassen met tegenstellingen. Die kunnen gemakkelijk vals zijn. Al gauw denken we te rechtlijnig, digitaal, te weinig dialectisch, en als het om ‘Kerk en Israel’ gaat, ook te weinig paulinisch. De titel van het artikel van Marquardt over het joodse nee – ‘Vijanden om onzentwil’1 – is ontleend aan Romeinen 11: 28. Paulus’ redenering in Romeinen 9-11 is te lezen als een waarschuwing tegen digitaal, ondialectisch denken over kerk en Israel als ‘wij wel, zij niet’. Het ‘zij niet’ is niet wat het lijkt, het is heilzaam opgenomen in Gods plan.

Terug naar Jezus’ veroordeling. Zelfs als Jezus op grond van de Tora veroordeeld is – wat historisch bepaald onwaarschijnlijk is – zouden we ook daar niet rechtlijnig onze conclusies aan moeten verbinden. Want zou dan de Tora niet heilzaam met zichzelf in strijd kunnen worden gebracht: de Tora tegen de Tora, zoals God tegen God?

Muis gaf Marquardts denken over het joodse nee als trouw aan de Tora – als gevolg van een misverstand, zo schreef ik in nummer 11 – weer als zou Jezus dan ‘terecht’ gekruisigd zijn. Misschien theologisch een heilzaam misverstand, want het ter discussie gestelde ‘recht’ prikkelt de theologische verbeelding. Als de Mensenzoon moest lijden, dan moest hij misschien ook in conflict komen met de Tora en haar uitleggende en handhavende macht. Raadselachtig, zoals hij die onbekend was met zonde tot zonde werd gemaakt. Moest hij God misschien wel lasteren, zoals ook profeten deden?2 Ik bedoel dit niet als gedachtespel, en zonder te overzien waar dit heen gaat – het voert natuurlijk tot de grenzen van Schrift en traditie – lijkt mij dit niet op voorhand off limits.

Jezus tegenover

Muis vroeg: kun je, als je in de theologie anti-judaïsme wilt vermijden, Jezus wel als de gekruisigde en opgestane Messias denken? Hoe werk je dat dan uit, anders dan Marquardt? Een begrijpelijke vraag, al meen ik daar elders in mijn proefschrift al een aanzet voor gegeven te hebben.3 Meer dan Marquardt zie ik spanning tussen Jezus en Israel en het jodendom, en datzelfde geldt voor de verhouding Tora-Israel. Jezus staat ook tegenover Israel – zoals de profeten, zoals het Woord van buiten komt en tegenover blijft, en ja, zoals God. Jezus deelt in de weerstand die de profeten ontmoeten, een weerstand waar het jodendom van weet: Jeruzalem is te beklagen omdat het profeten doodt. Hierin heeft de kruisiging een plaats, zonder dat dat anti-joods wordt. Jezus leeft en wordt vermoord, midden onder en tegenover joden en heidenen. Zo blijft Jezus tegenover. Zoals God ook tegenover is en blijft, al verbindt die zich aan een volk.

Concreet tegenover

Dat fundamentele ‘tegenover’ van Jezus kan misschien ‘metafysisch’ klinken (als zou het gaan om een soort ontologische transcendentie), maar ik bedoel dat historisch. Het vindt plaats in de geschiedenis: het Woord is vlees geworden, het is de geschiedenis ingegaan, de volken- en mensenwereld. Zo is het heel concreet tegenover mensen, groepen en volken komen te staan. Het is met concrete plaatsen verbonden. Dat zie ik al in het OT. Het Woord verbindt zich met bepaalde plaatsen en gestalten zonder daarin op te gaan.

Met die concrete plaatsen en gestalten – waarvan Jezus de climax is – is ieder mens ‘geplaatst’, in een bepaalde verhoudingen. Ten aanzien van het land Israel staat een Palestijn anders dan een Europeaan (en een Palestijnse moslim nog weer anders dan een Palestijnse christen). Tegenover Jezus staat een jood anders dan een niet-jood. Voor joden is hij ook een van hen. Voor een niet-jood komt hij vanuit het joodse volk en het jodendom – en neemt dat ook mee, als het tot een nadere kennismaking komt.

De Messiasbelijdenis als belijdenis

Heb ik nu – door zo te spreken over Jezus en hem centraal te stellen – stiekem al voorondersteld dat Jezus de Messias is, voor Israel zo goed als voor alle volken? Muis zou dat verwelkomen, want die belijdenis mag niet tussen haken. Wel lijkt ook hij een soort voorbehoud te maken. Hij stelt namelijk de vraag of het niet-geloven in Jezus als Messias als trouw aan de Tora kan worden verstaan, maar acht zich – als niet-joodse Christusgelovige, met als zodanig een anti-joods verleden – niet in de positie om daarover te oordelen. Dat is mij niet helemaal duidelijk. Zijn wij wel in de positie om die vraag te stellen, als we hem niet beantwoorden? Soms is de vraag stellen hem beantwoorden. Muis zwijgt en laat het antwoord aan God over. Daarover zo meteen nog iets; eerst nog iets over de Messiasbelijdenis.

Als ik Muis goed begrijp, stelt hij wel dat Jezus de Messias echt is, als een soort metafysische, ontologische waarheid, zoals denk ik veel christelijke theologie de Messiasbelijdenis opvat. Marquardt is daar huiverig voor. Maar hij verwerpt ook Radford-Ruethers these dat anti-judaïsme de linkerhand van de christologie is. Hij zoekt een alternatief, een niet-anti-joodse christologie.4 Hij vat de belijdenis op als een uitspraak die theologisch niet zomaar verwerkt kan worden als een feitelijke vaststelling over hoe de werkelijkheid is. De waarheid van de Messiasbelijdenis ligt niet in een metafysisch feit, maar in het zich daadwerkelijk toevertrouwen aan Jezus als Heer en Verlosser, hetgeen blijkt in de praxis, in een corresponderende manier van leven. Waar de verlossing blijkt in de realiteit, in het leven van de gelovige(n), in ervaren en/of betuigde bevrijding, daar is Jezus de Messias.

Onze positie – na 2000 jaar

De vraag is dan: wat heeft het joodse volk ervaren van de Messias-belijdenis? Marquardt zal Muis’ onderscheiding tussen het historische, reëel-bestaande christendom en Jezus Messias niet zomaar meemaken. Het jodenvijandige christendom is de gestalte van de belijdenis, van het christelijke ja dat talloze joden hebben leren kennen. Zo verschrikkelijk is het. En dat vraagt om het innemen van een positie. Ik twijfel niet aan Muis’ integriteit, maar ik vind het te makkelijk om er hier het zwijgen toe te doen, zeker als er even eerder wordt gesproken over ‘de kern van het geloof’. Dat gaat wel heel snel van ferme taal naar zwijgzaamheid.

Hier is meer gevraagd. Omdat Paulus in Romeinen 9-11 zich in deze raadselen begeeft. Maar ook vanwege dat collectief anti-joodse verleden. Juist die schuld stelt ons op een positie om hier ten minste iets over te willen zeggen, ook coram Deo. Willen we instaan voor onze broeder? Waar afgunst gewekt had moeten worden – met het betonen van liefde als vervulling van de Tora, met een messiaanse praxis – is angst aangejaagd, wanhoop en ongeloof. Kerk en christendom hebben voor talloze joden geloof in Jezus als Messias – en misschien ook in de God van Israel – onmogelijk gemaakt. Wij staan in de schuld. Niet alleen voor God, maar ook tegenover zijn volk.

Met die nog te belijden schuld blijft het christelijke ‘ja’ tot ‘Jezus de jood’ haken in onze mond. Wat is met dat kloeke ‘ja’ allemaal niet bevestigd en beaamd, en wat afgewezen en genegeerd? God zij met ons! Wie dat ‘ja’ niet meemaakt, kan ik niet meteen ongelijk geven. En waar er bovendien meer dan een aarzeling of ontkenning sprake is van een volgehouden ja tot de Tora, tot de God van Israel en zijn verbond van geslacht op geslacht, daar spits ik vol verwondering mijn oren. Want ik hoor een taal die ik niet kende, ‘onvermoede woorden’ zoals de NBV vertaalt. Inderdaad, ik was er zelf niet opgekomen. God is met hen! Daar wijst Marquardt op. Er is daar iets van God te vernemen. Dat moet onder woorden gebracht, al is daarvoor niet zomaar christelijke taal voor handen. Het mag niet verzwegen, niet ongezegd blijven. Het mag niet tussen haken, als we Christus belijden willen in woord en daad.

Tot slot

Is dat joodse ja-en-nee theologisch onontwijkbaar, de genoemde schuld is dat evenzeer. Dat vraagt iets. Ommekeer is geboden, een nieuwe wandel, ook theologisch. Daarom volg ik Marquardt, ook als ik soms afwijk: hij is die weg van theologische ommekeer – het doordenken van de betekenis van Israel en van de joodse wortels van het christelijk geloof, het uitbannen van anti-judaïsme – al jarenlang gegaan. Dat merk je ook: zijn werk heeft hierin een zeldzaam niveau. Waar het in kerk en theologie ongelezen blijft, doet men zich niet zomaar tekort, men wijkt uit voor een aantal onontwijkbare vragen, waarbij de kern van kerk en geloof zonder meer in het geding zijn.

Coen Constandse

1 Zie de bundel artikelen van Marquardt Bij de slip van zijn kleed, Baarn 2003, 113-139.
2 Marquardt overweegt de aanklacht ‘godslastering’ tegen Jezus ook, nadenkend over het Noachidische verbod tegen Godslastering, door van Jezus als ‘gelasterde lasteraar’ te spreken, in Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften?, Band 1, 287vv.
3 Het gebod van de hoop, 326vv., vgl. 224 en 265vv.
4 Bijv. in ‘”Rabbijnse” en “dogmatische” structuren van theologische uitspraken’, ook in Bij de slip van zijn kleed, 160-177, m.n. 174vv.