Bij de wilde dieren

logo-idW-oud

 

BIJ DE WILDE DIEREN

Het darwinisme bepaalt onze blik op de natuur en voor zover het kan aantonen dat alles natuur is, bepaalt het onze blik op alles. Onder verlichte christenen is het gemeengoed om van het darwinisme niet zo’n punt te maken. Creationisten zijn bange mensen en bange mensen zijn slecht (vraag het maar aan de dominees die wekelijks preken tegen de angst). Atheïstische evolutionisten zijn beter, maar die zijn er nog niet van op de hoogte dat Genesis 1 maar poëzie is. De verlichte christen weet dat wél. Hij kan combineren. Nu eens zet hij zijn Genesisbril op en dan weer de bril van Darwin. Wetenschap en poëzie zijn voor hem gescheiden werelden. Ze botsen niet.

Darwinisme als ongeloof

Het darwinisme ken ik uit de krant en van verjaardagen, van televisieprogramma’s, radiointerviews en van de bijschriften bij de kooien in de dierentuin. Wat ik ervan oppik, maakt mij niet gelukkig. Kennelijk is poëzie voor mij niet immuun voor wetenschap en trouwens wetenschap ook niet voor poëzie. De consequenties van het darwinisme voor de status van de mens verontrusten mij nog niet eens het meest. Ik zie in dat het darwinisme een einde maakt aan de uitzonderingspositie van de mens in de natuur, maar ik vermoed dat het begrippenmateriaal van de evolutietheoretici nog te weinig geslepen is om de complexiteit van de menselijke cultuur te doorgronden. Evenmin is het geschikt om de taal waarin mensen in het gewone leven met elkaar omgaan te vervangen. Wat mij meer angst inboezemt, is de wijze waarop het darwinisme ons verstaan van de overige natuur beïnvloedt. Darwinisme is voor mij de bioloog die zelfs het leven in de sloot bij ons achter beschrijft in termen van strijd, voor wie de basiscategorieën in het dierenrijk ‘jager’ en ‘prooi’ zijn en die met een vreemd soort genot wijst op de ongelooflijke hoeveelheid verliezers in de strijd om het leven. Een genot dat hij rechtvaardigt door te zeggen dat er in werkelijkheid van verliezers geen sprake is, omdat begrippen als individu en zelfs soort in de evolutietheorie niet houdbaar zijn. Darwinisme zijn voor mij de documentaires waar mannen van gevorderde leeftijd hun wereldbeeld aan ijken: uitzendingen van Discovery en National Geographic met telkens weer een van de grote agressors uit moeder natuur in de hoofdrol: de krokodil, de zwaardwalvis, de haai, het nijlpaard. Kijk hoe de orka zich uitleeft op zijn arme prooi en trek je conclusie over het morele gehalte van deze wereld. Darwinisme is voor mij de zich evolutiepsycholoog noemende publicist die in een verbijsterend smijten met tijd apen in mensen en mensen in computers verandert. En darwinisme is wat ik op school leerde over de doelmatigheid van de natuur: die poot is voor die tak en alles, alles, alles is voor de voortplanting.

Het is mogelijk dat het darwinisme dat mij verontrust een vulgaire variant is. Het woord dekt een heel diverse lading en ik ben geen deskundige. Maar zoals ik als brave dorpsdominee telkens weer word aangesproken op de paus van Rome, de kruisvaarders en mensen die zichzelf opblazen in naam van Allah, wil ik de gematigde darwinist niet geheel sparen voor alle fellow travellers die mij schrik aanjagen met de opvatting dat de schepping in al haar onderdelen wordt voortbewogen door een drang naar zelfbehoud of expansie. Ik kan deze opvatting en de wens om het leven van schepselen te begrijpen in termen van strijd, van het overdragen van genen en het eten of gegeten worden niet zien als een mogelijke duiding van de verschijnselen, een duiding die probleemloos kan bestaan naast het geloof in een Schepper. Ik zie haar als een aantasting van het geloof in een Schepper. Zij is in de volle zin van het woord een seculiere en dat wil zeggen: een ongelovige beschouwing van de schepping.

Taal voor de schepping

Een ongelovige duiding van de schepping zou naar mijn idee moeten plaatsmaken voor een gelovige. Dat impliceert niet dat de darwinistische, of voor mijn part: wetenschappelijke, zienswijze opeens van tafel is. Het betekent dat zij er is als een uiting van ongeloof die in geloof overwonnen zal moeten worden. Het betekent ook dat de wetenschap in zekere zin de agenda blijft bepalen van de mensen die krachtens hun geloof moeite hebben met haar conclusies, zoals de zonde het geloof keer op keer op de proef stelt en dwingt om haar ook werkelijk de baas te worden. Als daadwerkelijke overwinning van het darwinistische standpunt lijkt de meeste theologie over de schepping tekort te schieten. Zij is te algemeen en te veel op het heil van de mens gericht om oog te hebben voor de betekenis van het planten-en dierenrijk. De wetenschappers die menen dat de natuur beter te verklaren is wanneer van het geloof in een Schepper wordt uitgegaan (Intelligent Design), beogen geen gelovige beschouwing van de schepping, maar een wetenschappelijke. Zij onderschatten, vrees ik, hoezeer de transformerende kracht van het geloof nodig is om de poëzie te laten prevaleren boven de wetenschap. Boze geesten gaan alleen uit door vasten en bidden, zegt het evangelie, en ik geloof dat wetenschap, moderne wetenschap althans, met hoeveel hartstocht ze ook beoefend wordt, nu juist tegen vasten en bidden is opgericht.

Waarnaar ik zoek is een taal voor de schepping. Een taal die zich niet globaal en algemeen over dieren en planten uitlaat of lofprijzend de raadsels van de natuur overstemt, maar een taal die recht doet aan de details en daarmee de zonde overwint. Je zou je kunnen afvragen of het geloof ons nu juist van een taal wil voorzien en niet liever heeft dat wij ons op een bepaalde manier met de natuur engageren. Van een dergelijk engagement zou echter weinig terecht komen, als we geen woorden vonden om de natuur anders te benoemen dan als een eeuwig moorden en verkrachten. Trouwens, in de Bijbel wordt het bestaan van een dergelijke taal gesuggereerd. Adam geeft de dieren een naam. En die namen zullen niet alleen preciezer zijn geweest dan onze ‘leeuw’, ‘nijlpaard’ en ‘krokodil’, maar ook nog trefzekerder dan de nomenclatuur van Linnaeus en alles wat daarop is gevolgd. De kennis van deze taal is volgens de Bijbel voorbehouden aan de wijze. Van Salomo, de incarnatie van de goddelijke wijsheid in het Oude Testament, wordt verteld dat hij oordeelkundig over dieren kon spreken (1 Kon 4,33) en de wijsheid die we leren uit het boek Job bestaat voor een niet onbelangrijk deel uit kennis van dieren en wat wij de fysische geografie zouden noemen.

Job en de wilde natuur

Ik wil even stilstaan bij de kennis van de natuur in het boek Job. Zij komt ter sprake aan het eind van het boek, als Job erop wordt gewezen dat hij de ongerijmdheid in het goddelijke bestuur, waarbij hij de vinger legt, niet werkelijk kan aantonen. Hij mist er eenvoudig de kennis voor. Dat hoort hij allereerst van de geheimzinnige vriend Elihu, maar vervolgens ook ‘uit het onweer’ van God zelf (Job 38-40). Job heeft weliswaar gelijk, dat God zichzelf niet met een gelukte theodicee kan rechtvaardigen, maar daardoor is God niet uit het veld geslagen. Hij wijst Job op de ‘wildheid’ van de kosmos én op Zijn almacht die die wildheid koestert. Als Job wordt gevraagd naar de fundamenten van de aarde, naar de diepten van de zee, naar de sneeuw, de hagel en de poorten van de dood, moet hij zwijgen. De vragen van zijn leven worden overschaduwd door nog grotere vragen. Maar God verkondigt Job ook Zijn heerschappij over de wildheid. Sneeuw en hagel bevinden zich in voorraadkamers, de zee wordt met deuren buiten gehouden, de aarde is op palen gebouwd en God is een landheer, beurtelings de vader en de moeder van de gebeurtenissen. Job moet dus zwijgen, maar hij hoeft niet te wanhopen (1).

Dat God aan Job zowel de wildheid in de schepping als Zijn zorg wil voorhouden (2), blijkt ook uit wat Hij zegt over het dierenrijk (Job 39 en 40). God vertelt Job over de wilde ezel, de woudos en de struisvogel. Deze schepsels lijken op bepaalde huisdieren (ezel, os en ooievaar), maar in hun wildheid zijn ze voor de mens een raadsel. Toch hebben ze voor God recht van bestaan. Het zijn, om zo te zeggen, Zijn huisdieren. Troefkaarten speelt God uit in Zijn beschrijving van de Behemoth, het nijlpaard, en de Leviathan, de krokodil (Job 40). Ook deze dieren vergelijkt God met dieren uit de leefomgeving van de mens: het nijlpaard met het rund en de krokodil met een vis. Maar wat een vervaarlijke monsters zijn het! Ze paren geweld aan gedrochtelijkheid. Voor God is dat geen reden om zich voor hen te schamen. In tegendeel. Het nijlpaard is ‘de eerste van Gods werken’, ‘geschapen naast de mens’ en met de krokodil is ‘op aarde niets te vergelijken’. De boodschap in dit alles is dat Gods almacht de wildernis wil. Dat verbluft de mens, maar het troost hem ook. De wildernis is wild maar begrensd. Het touw om de nek van de krokodil is lang, maar het eindigt in de hand van God. En wat de wildernis zelf betreft: die verandert door Gods heerschappij van iets gruwelijks in iets met grandeur.

Gelovige natuurbeschouwing

Het gaat er nu niet om te bepalen waardoor Job geloof schenkt aan Gods betoog. Ik wil volstaan met vast te stellen dat het standpunt ‘God schiep en beheert de wildernis’ niet vanzelfsprekend is en geloof behoeft. Meer terzake is de vraag welke natuurbeschouwing we in het verhaal van Job tegenkomen. Met een antwoord op die vraag wil ik besluiten.

De natuurbeschouwing in Job gaat ervan uit dat de wildernis is gewild. Dit bijt een beschouwing die alle nadruk legt op de toevalligheid van de natuur en vormen, exemplaren, soorten en behoud van natuur relativeert. Hoe veelvormig en veeltallig de natuur ook is, aldus de beschouwing van het boek Job, het zijn toch deze vormen en aantallen die bestaan. Geen musje sterft buiten God om. De opvatting dat de evolutie van de natuur wordt bepaald door ‘zelfzuchtige genen’, een opvatting die in de buurt komt van de gelovige beschouwingswijze, omdat deze genen zich transcendent verhouden ten opzichte van de natuur, mist het element van de wil, dat recht doet aan het daadwerkelijke bestaan van exemplaren, soorten en individuen. De gedachte dat God de wildernis gewild heeft, roept ook een halt toe aan de deprimerende behandeling van dieren als werktuigen van een blinde kracht (de poot dient om de tak te pakken) en aan evolutionair gereken in millennia (in plaats van in dagen of in levens).

Vervolgens zien we dat de wildernis een plaats is van Gods zorg. Dat betekent dat de natuur niet zonder meer kan worden beschouwd als een oord van strijd en rivaliteit. Een woord als spel is beter op zijn plaats. Ten derde horen we dat de wildernis er is voor het genoegen van God. Voor de mens heeft de wildernis slechts een didactische waarde. Hij leert er ontzag voor God (vgl. Mc 1,13), maar de wildernis valt zowel buiten zijn leefgebied als buiten zijn morele systeem. Dit ontkracht de idee dat de mens met de wildernis concurreert, een gedachte die evenals de pre-darwinistische opvatting dat de mens de heerser is over het dierenrijk, natuurvernietiging in de hand werkt. Dat God zich toont als de heer van de wildernis verleent de wildernis oorspronkelijkheid. Noch de triomfantelijkheid van de mens die de wildernis aan zich onderwerpt, noch het tragische, met het darwinisme gegeven bewustzijn van de mens die de wildernis ‘uit de markt concurreert’ voeren tot de notie dat de natuur zoiets als andersheid bezit. Een gelovige beschouwing van de natuur doet dat wel en zou daarom een weerwoord kunnen vormen op het verlangen naar een natuur op menselijke maat dat aan elke wetenschappelijke natuurbeschouwing, voor of na Darwin, ten grondslag ligt. De gelovige natuurbeschouwing leert de mens dat hij leeft in een ondoorgrondelijk geheim. Een geheim evenwel dat ons wil. ‘Zie nu Behemoth, welken ik gemaakt heb nevens u.’ (Job 40,10)

Udo Doedens

—-———————
1 Wie de laatste hoofdstukken van Job leest in de veronderstelling dat het goddelijke bestuur er wordt beschreven naar analogie van de werkzaamheden van een menselijke landheer, mist een deel. De goddelijke almacht verschijnt dan als een gissing, die in latere tijden achtereenvolgens is gekritiseerd en wetenschappelijk weerlegd. We moeten daarentegen bedenken dat alle orde, dus ook de orde in het menselijke bedrijf, volgens de Bijbelse wijsheid een goddelijke oorsprong heeft: de vreze des Heren is het beginsel van de wijsheid.
2 Niet de onbegrijpelijkheid van de hoogte en diepte van de schepping is de pointe van het betoog, een onbegrijpelijkheid waarachter de auteur van Job Gods almacht zou vermoeden, die in moderne tijden betwijfeld wordt. Evenmin is Gods almacht op zichzelf de boodschap, alsof Job niet terecht heeft geklaagd dat daarvan rechtstreeks niets te bespeuren valt.