De esthetische kerk (II)
DE ESTHETISCHE KERK (II)
Voor ietsisten kan de kunst een vervangende religie zijn, een openbaring van het hogere. Waar ziet een christenmens de kunst voor aan, is ze een versiering die ook gemist kan worden, is ze gevaarlijk omdat ze van het wezenlijke afleidt, en àls ze een rol kan spelen, is dat in de kerk of erbuiten? Van der Leeuw heeft wegen gewezen en grenzen aangegeven. Lang geleden, in 1990 was dat, heb ik in dit blad geprobeerd duidelijk te maken waarom ik moeite heb met zijn grandioze gedachtengang. Zijn er andere paadjes te vinden, andere grenspalen te ontwaren? Een leven lang was ik in de weer met kunst, deels beroepshalve, en die vraag bleef prikkelen en prikken. Hebben onze eigen tradities, die van Luther en Calvijn, iets als een antwoord? Bieden de Schriften enig houvast?
De hoogste plaats na de theologie
Dat zei Luther van de musica, zijn grote liefde. Muziek kan de duivel verjagen, ze is een wapen in de hand van aangevochten zielen en van wie hen te hulp komen, ze schept vreugde. Saul die bedaart na Davids spel. Over de kunsten in het algemeen, en zeker over de beelden, heeft Luther zich niet ordelijk uitgelaten. Als hij in zijn grote catechismus de Tien Geboden behandelt, slaat hij het beeldverbod eenvoudig over. Wel komt hij er in preken herhaaldelijk op. Volwassen gelovigen moeten zonder (kerk-)beelden kunnen. Maar het is een kwestie van geduldige pedagogie om de zwakken te ontwennen, en niet van ruw ingrijpen. Echt helemaal ontwennen hoeft niet eens. Beelden vereren of aanbidden is uit den boze. Wel kunnen ze hun rol spelen als getuigenis, gedachtenis, teken, zo lang ze maar niets aan zich hebben van een goed werk om God te behagen.
Dat gaat over de beelden in de kerk en in het gelovige leven. Over wat zich daarbuiten aan kunst voordoet verliest hij zelden een woord. Een doodenkele keer dan toch. Zo is het hem wèl als iemand ‘nur von Lust wegen oder um Schmuck willen etwas an die Wand malen lassen’ wil. Affiniteit met beeldende kunst en kunstenaars had hij zeker. Cranach was een huisvriend, die hem meer dan eens portretteerde, zijn werk illustreerde, en getuige was bij de doop van zijn kinderen. Luther mopperde, zoals een wat conservatieve dominee uit de hoek kan komen, gezellig over Cranachs wulpse vrouwenfiguren. ‘Hij zou het vrouwelijk geslacht iets meer moeten ontzien, omdat zij Gods schepselen zijn, en terwille van onze moeders’. En, zegt hij erbij, Cranach (die veel roomse opdrachtgevers had) zou de paus best wat duivelser neer kunnen zetten.
Al wijdt Luther weinig denkwerk aan de kunsten, hij was er gevoelig voor. Een artistieke man. Dat hij de muziek zo hoog in het vaandel had, heeft uiteraard niets te maken met wat (zie het vorige artikel) Schopenhauer later te berde zou brengen. Het was pure liefde tot stem en luit en fluit en ‘pfeifende Orgeln’ en ‘klingende Glocken’, met David en Saul en de duivel als theologische kapstok. Misschien hoor je ook nog een verre echo van antieke muziektheorieën die via de middeleeuwen hadden overleefd. Iets wat lijkt op een theologie van de kunsten vind je bij Luther niet.
Waarvoor de ogen ontvankelijk zijn
Nog onlangs werd Calvijn weer eens weggezet als de vader van de beeldenbrekers. Inderdaad, hij wees de beelden de kerk uit, zij het zonder de voorhamer daarbij aan te bevelen. Maar eenmaal buiten hadden ze hun plaats, en Calvijn geeft er hoog over op. Het vermogen, kunst te maken en te genieten is de mensen ingeplant, is hun van nature eigen. Hij past op de kunsten een variant toe van de uitverkiezingsleer: niet iedereen is er even gevoelig voor. God schept zelfs dwazen om ons ervan te doordringen dat deze vermogens een genadegeschenk zijn waarvoor dankbaarheid past. Zo pendelt de menselijke kunstzin tussen van-nature- eigen en een in ongelijke porties toegedeelde gave van Gods Geest.
Calvijn wekt niet de indruk dat zijn liefde voor de kunst veel verder gaat dan wat toen voor een geletterd man passend werd geacht. Hij noemt haar in één adem met de wetenschappen, en er zit nogal wat kraking der hersenen in wat hij erover schrijft. Uitvoerig, en met de jaren uitvoeriger, behandelt hij het beeldverbod uit de Tien Woorden. Beelden van God kunnen uiteraard op geen enkele manier; Hij is heilig en voor onze ogen onzichtbaar. Wat op of boven of onder de aarde is, mag evenmin worden afgebeeld, want er is geen dier, geen hemellichaam, dat niet ooit gediend heeft als verbeelding van de godheid. In dat uitgemeten hoofdstuk uit de Institutie schakelt hij moeiteloos heen en weer tussen de afgoden van de heidenen en de paapse beelden; het komt voor hem op hetzelfde neer.
Toch ziet hij ruimte voor verbeelding: dingen waarvoor onze ogen ontvankelijk zijn, mogen geschilderd of gebeeldhouwd worden. Blijkbaar leest hij het tweede deel van het beeldverbod zo, dat vogels en vissen en wat niet al best verbeeld mogen worden zolang dat niet met religieuze bedoelingen gebeurt. Vooral geschiedenissen en gebeurtenissen kunnen, in beeld gebracht, nuttig zijn bij onderwijs en vermaan; over genieten is hij in deze passage wat zuinig, terwijl hij daarvoor elders royaal ruimte laat.
Onze Gouden-eeuwers hadden weinig zorgen over het tweede deel van het beeldverbod; ze zouden de stier van Potter niet licht verwarren met het laaiende stierkalf in de woestijn. Ze waren ingenomen met de natuur voor zover die dicht bij huis en getemd was. ‘Aengenaeme plaetsen rondom hun steden en dorpen’ – wandelingen daar werden aanbevolen, schilderijen en prenten ervan waren gevraagd. Maar tegenover de echte grote natuur koesterden ze argwaan en het kwam al helemaal niet bij hen op, daar religieuze gevoelens bij te koesteren. In werkjes uit die tijd over opvoeding van de Jeugd vind je wel plaatjes van een woest woekerende struik tegenover een keurig gesnoeide roos. Puur natuur deugt niet, daar moet je iets aan doen.
Hoewel, een enkeling…. Een ets van Hercules Seghers. Een onherbergzaam rotslandschap. In het dal een watermolen. Een ruiter. Je ziet ze amper, een zoekplaatje is het bijna. Mensen en hun onderkomens gaan verloren in een overmachtige natuur. Het raakt aan ‘mysterium tremendum et fascinosum’; nog even en je gaat op de knieën. Via zijn ouders kan Seghers iets hebben meegekregen van onduidelijke Vlaamse mystici, en mogelijk uit zich dat in zijn werk.
Waar hij aan lijkt te tippen, wordt later openlijk beleden en met nadruk in de kunst verbeeld. De in onze dagen zo breed gedeelde religieuze ervaring van kunst en natuur wordt in Duitsland wel ‘das CDF-Empfinden’ genoemd, naar de 19de-eeuwse schilder Caspar David Friedrich, die zoveel religie in zijn landschappen deed. Sindsdien is het CDF-Empfinden in onze cultuur niet meer weggeweest; het is er, zij het soms ondergronds. De devotie van de tempel van ongekorven hout; de idee natuur, of een geestelijke werkelijkheid erachter, verbeeld in kunstwerken. Het tweede deel van het beeldverbod blijft terzake.
Rafelranden
Het blijft dus oppassen met het gebied, dat Calvijn openstelde voor verbeelding: al die dingen waarvoor de ogen ontvankelijk zijn. Maar het zijn niet alleen de goden van weleer in nieuwe gedaante waar we mee te maken hebben. Elke tijd beleeft weer andere kanten van de kunst, en wat ons er nu vooral in boeit, speelde voor Calvijn, en wat later in de Gouden Eeuw nauwelijks een rol: de kunst kan dingen zichtbaar en hoorbaar maken die we tot nu toe niet hoorden en zagen. Rutger Kopland, dichter: ‘misschien is dichten woorden vinden voor wat er niet was, voordat die woorden er waren’.
Dát is mooi en welkom. Zo verruimt de kunst onze blik. Dank zij de impressionisten zien we onze wereld zoals we die nog nooit eerder gezien hadden. Maar hun optreden veroorzaakte veel deining, het kunstlievende publiek voelde zich in zijn zin voor schoonheid aangetast. De ouderen onder ons herinneren zich het vergelijkbare rumoer, kort na de oorlog, over de Cobra-kunstenaars. Karel Appel en de zijnen. Aan het licht brengen wat tot dan toe niet gezien werd, ongehoord was, leidt tot ontregeling, onthult wat je misschien helemaal niet had willen zien en horen. Ontregeling – dat lees je deze dagen opvallend vaak op de kunstpagina’s van de krant.
Een gedicht van Pierre Kemp speelt nogal eens storend, ontregelend door mijn hoofd als ik in de Schriften stuit op de woorden licht en duister:
Ik voel mij door het licht verplicht
te leven
maar eer ik me aan die plicht om ‘t licht
wil geven
moet ik weten of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.
Spelen met woorden. Een elegant uit de bocht gevlogen associatie, niet zonder humor. Toch een lichte pijnscheut. Die laatste regel, meer dan een gedachte die je eventueel kunt verwerpen. De staccato tikkende i in het gedicht, terzijdegestaan door de bredere ee, maakt dat die regel zich dwingend in je nestelt, en er telkens weer is als je leest over het licht dat in de duisternis schijnt. Kunst zet zich anders vast in je ziel dan een zinnig betoog. In dit geval ontregelend.
Nu heeft die ontregelende werking van de kunst iets in zich van wat de Here God zelf doet: ontregelend in onze wereld ingrijpen. Maar als mensen gaan spelen aan de rafelranden van het bestaan, is dat toch zoiets als spelen met vuur. Misschien ligt daar aan de periferie wel van alles wat allerminst heilzaam voor ons is, en waarvoor de Here God ons had willen sparen, zoals hij ons voor de kennis van goed en kwaad had willen sparen, zeg: voor de ethiek. De kunstenaar maakt zichtbaar wat we tot dan toe niet zagen; hij is ontdekker. Of (Kopland) hij schept wat er tot dan toe nog niet was; dan is hij uitvinder. Wat uit zijn handen komt kan ons verrukken, maar kan ook afgrondelijke angst wekken. In de kunst worden we geconfronteerd met de condition humaine op haar scherpst. Dat is volstrekt niet verwerpelijk, maar de argeloze formule van Calvijn ‘waarvoor de ogen ontvankelijk zijn’ geeft daarbij geen houvast.
Het bijna-zwijgen van de Schriften
Behalve het beeldverbod bieden de Schriften ons nauwelijks iets op het gebied van de kunsten, dat wegen wijst en grenzen afbakent. Ze staan vol poëzie, die óók beelden schept, maar er wordt verder niet over gereflecteerd. Als Calvijn de lof zingt over kunsten en wetenschappen, weet hij uit de bijbel alleen de makers en ontwerpers van de tent der Samenkomst te noemen. Dat is mager, en het is niet eens helemaal juist. Bezaleël en zijn medewerkers waren geen kunstenaars maar beoefenden een kunstambacht, en dat is heel iets anders. We komen hen in het volgende, afsluitende artikel nog tegen.
Luther en Calvijn, dat is wel duidelijk geworden, brengen ons niet echt verder als we iets samenhangends proberen te vinden over, vooral de beeldende, kunst. En de Schriften: het beeldverbod geeft te denken, maar verschaft weinig stut en steun. Beelden maken en ze dienen kàn niet. Beelden maken zonder ze te dienen? – Dat bijna-zwijgen biedt perspectieven.
Hans Blankesteijn