J. Eijkelboom (1926-2008), Dordts dichter

logo-idW-oud

 

J. EIJKELBOOM (1926-2008), DORDTS DICHTER

Hij heette Jan, maar op al zijn dichtbundels staat J. Eijkelboom als naam vermeld. ‘Jan’ was hij voor familie, vrienden en collega’s. Vrienden noemden hem ook wel Jan Eijk. Hij is bijna 82 jaar geworden. Hij overleed in Dordrecht op 27 februari en hij was geboren in Slikkerveer op 1 maart 1926. Het grootste deel van zijn leven bracht hij door in Dordrecht en op deze stad en de omgeving van de stad kwam hij niet uitgekeken. Zij had de liefde van zijn hart en over haar, de Merwede en de Hef schreef hij in zijn gedichten. Hij werd ereburger van de stad en benoemd als stadsdichter, de eerste officiële stadsdichter van het land. Hij woonde in het centrum van de stad, in de buurt van de Grote Kerk. In het centrum was hij dagelijks te vinden met zijn boodschappenkarretje op weg naar de supermarkt. Wanneer hij langs de Grote Kerk kwam, raakte hij wel eens de zandstenen muur aan. Hij zei daarover: ‘Macht der gewoonte. Doe ik vaak. Dan geef ik die oude kerk waar ik als kind al kwam en waar mijn moeder de Mattheüs Passion nog heeft gezongen een soort schouderklopje’. Een collega-dichter noemde de aanraking ‘een liefdevolle aai’. Ik vind het vooral een gebaar van verbondenheid. Eijkelboom schreef er over in het gedicht ‘In het voorbijgaan’ uit de bundel Heden voelen mijn voeten zich goed:

Mij trekt de halfversleten steen.
Na eeuwen regen, zon en wind glijdt soms
mijn tijdelijke hand er nog eens overheen.

Zo’n oergebaar lijkt op een eerdere verering
van boom en steen, al zit mijn steen
vast in de kerk die later kwam,

Een luchtschip dat hier wonderbaarlijk
bij de rivier werd neergezet, een toeverlaat,
ook voor wie liever buiten blijft

en aan de oppervlakte leeft,
passant die soms verstrooid
de mastodont een schouderklopje geeft.

De aanraking wordt een oergebaar genoemd uit de tijd van het heidendom toen bomen en stenen werden vereerd. Die tijd is voorbij. De steen zit vast in de kerk die na het heidendom kwam. De kerk wordt vergeleken met een luchtschip, wonderbaarlijk bij de rivier neergezet en een toeverlaat (een woord dat hem vertrouwd was uit het verleden). Zelf blijft hij liever buiten, een aan de oppervlakte levend mens, een passant die de kerk voorbijloopt. Het oergebaar wordt dan een verstrooid gegeven schouderklopje aan de mastodont (geweldig gevaarte).

Eijkelboom groeide op in een ruimdenkend, tolerant Gereformeerde Bondsgezin, maar al vroeg viel hij af van het geloof. Hij werd echter geen ongelovige van het type Jan Wolkers of Maarten ’t Hart. Bij hem geen verachting voor en een spotten met het christelijk geloof. Hij was een ‘hervormde ongelovige’ zoals Philip Larkin naar eigen zeggen een ‘anglicaanse agnosticus’ was. Over het verlies van het geloof praatte hij niet of zelden. Toen hij in 2005 werd geïnterviewd door het tijdschrift Liter zei hij: ‘Ik ging bijvoorbeeld naar de jongelingsvereniging, terwijl ik niet meer geloofde. Ik heb nooit tegen mijn vader gezegd: “Ik geloof niet meer”, maar hij heeft me ook nooit gevraagd: “geloof je nog wel?”. Dan had ik nee gezegd. Denk ik. Maar ik wou hem sparen’. Hij was toch niet helemaal zeker of hij de ‘ongeloofsbelijdenis’ tegenover zijn vader zou uitspreken.

In een gedicht uit de cyclus Gedragen kleding heeft hij zijn afscheid van het geloof beschreven, en de pijn die dat veroorzaakte:

Ik heb dat rare geloof
als een jasje uitgedaan.
Ik was nog maar veertien jaar
en voelde mij begenadigd,
als was er een wonder geschied.
Toch zonder kleerscheuren
is het niet gegaan.
Later kwam het besef:
je bent voorgoed beschadigd,
te nauwer nood gered.

Ik trok geen jas uit
maar een huid en
moest het voortaan zonder doen,
moest achter een
-door de geest uit de fles-
snel opgetrokken rookgordijn
verdwijnen voor wie alles ziet,
ook al bestaat hij niet.

Hij beschrijft het ongelovig worden met uitdrukkingen aan het geloof ontleend: ‘begenadigd’, ‘wonder’, ‘te nauwer nood gered’, degene die ‘alles ziet’. Aanvankelijk werd gedacht dat het afscheid van het geloof niet meer was dan het uitdoen van een jasje. Later komt het besef van een durende verwonding. Het was geen uitgetrokken jas, maar een gestroopte huid.

Eijkelboom was geen lid meer van de kerk. Hij werd een onderdaan van koning Alcohol. De fles uit het gedicht was heel letterlijk. ‘Als ik één borrel neem, neem ik een fles. En twee, en drie. En steeds maar weer is er de illusie dat je het gewoon bij af en toe een borrel kunt houden. Maar dat kan ik niet.’ Het ‘snel opgetrokken rookgordijn’ is ook de roes der vergetelheid.

Eijkelboom was journalist bij Vrij Nederland en Het Vrije Volk. Ook was hij hoofdredacteur van De Dordtenaar. In 1979 verscheen de bundel Wat blijft komt nooit terug, de eerste in een lange reeks. Hij was toen al een eindje in de vijftig, een wat oudere debutant. Zijn naam als dichter was meteen gevestigd. De verzamelbundel Tot zo ver uit 2002 bevat ‘de meeste gedichten’ (zoals de ondertitel luidt) van de tot dat jaar verschenen eerdere bundels en de titel herinnert aan de afsluiting van zijn vader bij de aan tafel voorgelezen Schriftgedeelten. De titelwoorden van de bundel uit 1979 staan gebeiteld in een Dordtse kade.

Weinig dichters hebben zoveel Engelse gedichten vertaald als Eijkelboom. Hij vond dat een uitdaging. Hij vertaalde gedichten van William Butler Yeats, T.S. Eliot. Philip Larkin, de War Poets, Emily Dickinson en nog anderen. Hij was van mening dat een goede vertaling iets toevoegt aan een gedicht en in elk geval bijdraagt tot het begrijpen ervan. Vertalen is volgens hem de zuiverste vorm van close reading. Van de dichters heeft hij gedichten van Philip Larkin het meest vertaald. Larkin was zijn Engelse ‘geestgenoot’. ‘Diens geest moet vanuit Engeland naar de waterstad aan de Merwede zijn overgevlogen.’ (Kees Fens) In 1983 verscheen bij de Arbeiderspers Philip Larkin – Gedichten, met 30 gedichten uit drie bundels van Larkin. Een van de gedichten is ‘Church Going’ (Kerkgang). Het is te lang om hier op te nemen. Dit gedicht geef een schrijnend beeld van de ontkerkelijking. De ‘ik’ uit het gedicht gaat een kerk binnen na zich eerst vergewist te hebben dat er ‘niets gaande is’, want hij is geen deelnemer aan de eredienst, maar een toerist die een bezienswaardigheid bekijkt. De lege kerk doet hem echter wel wat. Blootshoofds neemt hij zijn broekklem af ‘in stuntelige eerbied’. Hij is met de fiets gekomen en hij weet niet of zijn bezoek de moeite loonde, maar toch deed hij het, ja hij doet het feitelijk vaak en altijd is hij ‘het spoor bijster’. Hij vraagt zich af wat hij zoekt en waarvoor de kerken zullen worden gebruikt als ze straks in onbruik zijn geraakt. Zullen wij dan een paar kathedralen ‘chronisch’ te kijk zetten en de rest voor vee en regen open stellen? ‘En mijden wij ze dan als onheilsplekken?’ Zullen er misschien heidense praktijken plaats vinden? ‘Maar bijgeloof gaat, als geloof, toch henen, / en wat blijft over wanneer ongeloof voorbij is? / Gras, groen plaveisel, struiken, steunbeer, hemel.’ Hij stelt de vraag wie de laatste zal zijn, de allerlaatste die deze plaats bezoekt ‘om wat hij was’. Die plaats is een ‘ernstig huis’ op ‘serieuze aarde’. En dan komen de slotregels: ‘Dat alles kan nooit zo verouderd wezen, / omdat iemand altijd een honger bij zichzelf / ontdekken zal om ernstiger te zijn / en daarmee aangetrokken wordt door deze grond, / waar je, zei men, bij uitstek wijs kon worden: / er zijn alleen al zoveel doden in het rond.’

De bundel uit 1979 waren niet zijn eerste gedichten. Hij was toen geen debutant. Eerder, in 1957 verscheen Tien liefdesgedichten en drie preken van John Donne. Indertijd heb ik van deze bundel met superieure vertalingen gretig gebruik gemaakt voor mijn boek over Donne. Jaren later, in 1988, verscheen een nieuwe uitgave, maar aangevuld met een vertaling van ‘The Flea’ en vier ‘religieuze gedichten’, drie van de 19 Holy sonnets en ‘A hymne to God the Father’. Bovendien bevat de bundel een uitvoerig ‘nawoord’. De derde strofe van de hymne luidt in de vertaling van Eijkelboom:

Ik heb een zonde: vrees, dat als mijn leven
Gedaan zal zijn ik op de kust krepeer.
Maar zweer dat bij mijn dood uw Zoon zal geven
Het licht dat hij nu schenkt en schonk weleer.
Als gij dat doet, dan is het mij om ’t even,
Ik vrees niet meer.

In het Engels zijn de laatste regels, misschien met een zinspeling op Donne: And having done that, Thou hast done, / I feare no more.

Bij de dood van de dichter, wiens gedichten worden gekenmerkt door ‘lichtvoetig verwoorde observaties’, hebben velen in dagbladen en tijdschriften getuigd wie hij als taalman in zijn leven was geweest. Een heel mooi in memoriam schreef Kees Fens in de Volkskrsnt met rake typeringen: ‘Als dichter was Eijkelboom een introverte kijker…(hij) moet veel in de verte hebben getuurd, over het water, vooral over dat van de meest epische Nederlandse rivier, de Merwede bij Dordrecht… Verlegen woorden, Eijkelboom heeft er vele geschreven: ze durven het beschrevene nauwelijks aan te raken’. En de allermooiste: ‘De taal heeft het bij hem goed gehad’.

In het laatste gedicht , ‘Non omnis moriar’, van de bundel Heden voelen mijn voeten zich goed zijn de laatste regels:

Het lijkt zo’n magere troost,
te bedenken dat lang na je dood
een jonge vrouw een woord van jou
nog op de tong kan nemen.

Het is ook wel een weelderig genoegen,
niet geheel dood te hoeven.

Eijkelboom dichtte over oorlog en geweld, ziekte en aftakeling, angst en dood, maar er is ook ‘de huivering die niettemin / veel weg heeft van genot’, en hij dichtte ook over de magische kracht van landschappen en muziek en over het licht bij Albert Cuyp. Hij zei eens: ‘De titel Binnensmonds jubelend slaat ook op mijn manier van schrijven, een beetje sober, niet al te uitbundig’. Maar toch ook wel jubelend, om een ‘kerkwoord’ te gebruiken.

M.G.L. den Boer