Over de grenzen van de theologie

logo-idW-oud

 

OVER DE GRENZEN VAN DE THEOLOGIE

(opgedragen aan allen die wel eens een punthoofd krijgen van dogmatiek)

In 1934, een paar weken na de Synode van Barmen, stuurde de Duitse theoloog en filosoof Gerhardt Kuhlmann Barth een manuscript. In dit manuscript liet hij geen spaan heel van de ‘Existentialmetaphysik’ van Barth en zijn geestverwanten. (Hoe ik dat moeilijke Duitse woord uit de vorige zin zou moeten vertalen weet ik niet, maar ik vermoed dat het veel te maken heeft met een vanuit het existentialisme ontworpen metafysica.) In de begeleidende brief die Kuhlmann met zijn manuscript aan Barth stuurde stelt hij de vraag: ‘Aan wie moet een mens geloven, wanneer voor hem alle goden van deze wereld als afgoden ontmaskerd zijn, ook de uwe?)

Kuhlmanns manuscript is niet meer te vinden, zijn begeleidende brief wèl en Barths antwoord ook, beide in het archief van Barth. Ik citeer uit de laatste een paar passages: ‘Laat mij eerst op de door u gestelde vraag antwoorden. Nog een keer: het is met inbegrip van de woorden “ook de uwe” ook mijn vraag. U hoeft er dus niet bang voor te zijn dat ik u om u antwoord te geven, nog eens met de verwijzing naar de “God” van mijn dogmatiek te na zal komen. Wanneer ik zelf voor die vraag sta, dan troost ik me immers ook niet met de “God” van mijn dogmatiek. Die kan als zodanig maar al te zeer lijken op de instantie die het grote waarvandaan? en waarheen? van die Existentialmetaphysik is. Maar afgezien van alle goden, afgezien ook van die van mijn dogmatiek en die van elke andere, kun je immers ook aan God zelf geloven.

Want wat wil ik dan met mijn dogmatiek? Toch niet op mijn “God” wijzen, maar op God zelf, als de God aan wie de mens geloven moet en kan, ook wanneer voor hem alle goden van deze wereld als afgoden ontmaskerd zijn; juist dan, dan pas! Geloven kan? Ja, omdat hij aan Jezus Christus – maar ik moet er weer de nadruk op leggen – aan Jezus Christus zelf geloven kan. Geloven kan? Ja, omdat je afgezien van alle constructies van de theologie en afgezien van de heel vriendelijke destructie daarvan door de filosofie, ook vandaag nog bijvoorbeeld de 23ste, de 90ste, de 139ste psalm of Jes. 53 of Lucas 15, of Rom. 8 of Openbaring 21 kunt lezen en je als een kind gezegd kan laten zijn dat het zo is, zoals het daar geschreven staat. Dit net zo ontheologische als onfilosofische “dat het zo is” bedoel ik, wanneer ik over “God zelf” of “Jezus Christus zelf” spreek – of eerder graag zou willen spreken en het niet kan, omdat over God zelf alleen God spreekt.’

Met de instantie, waar in dit citaat sprake van is, bedoelt Barth mijns inziens God die –door de manier waarop er in de dogmatiek over hem gesproken wordt- een afgod wordt.

Dan, een stuk verder in de brief: ‘U hebt in uw geschrift –dus in dat manuscript- veel over mijn dogmatiek gezegd dat kennelijk juist is en waaruit begrip ervoor spreekt, maar een ding is u toch helemaal ontgaan: namelijk dat ik alles wat daarin gezegd wordt echt niet op een “existentiele geldigheid” fundeer, maar, als iemand die in de kerk en voor de kerk spreekt, eenvoudig hierop dat ik het zo in de Heilige Schrift gevonden meen te hebben. De speciale positie die u mij toekent, is zeker niet hieraan te danken dat mij als een bijzondere, zeer begaafde nachtegaal een bijzonder scherpe systematische, ver reikende kijk op, zo niet alle, dan toch de theologische dingen ten deel gevallen zou zijn, maar alleen hieraan, dat ik de zuiver exegetische grondslag van de theologie een beetje nadrukkelijker dan anderen laat uitkomen.’

Ik kan me wel indenken dat je een punthoofd krijgt van dogmatiek, bijvoorbeeld van Heppes Reformierte Dogmatik. Ik moest die als student lezen en dacht: wat die man niet allemaal van God wéét! Ik kan me ook wel indenken dat je van Barths dogmatiek een punthoofd krijgt, namelijk wanneer je zo onder de indruk raakt van zijn zeggingskracht dat je het gevoel krijgt: beter dan zo zal niemand het ooit kunnen. Maar dan lees je Barths dogmatiek tegen zijn bedoelingen in; uit zijn brief aan Kuhlmann blijkt dat hij wist dat ook zijn werk ontsporen kon en dus zijn grenzen heeft. Als je dat goed tot je laat doordringen kun je aan Barths dogmatiek veel inzicht ontlenen, en vreugde beleven.

(Alle gegevens voor dit artikel ontleen ik aan Hinrich Stoevesandt, Gottes Freiheit und die Grenze der Theologie, Gesammelte Aufsätze, Zurich 1992)

A. A. Spijkerboer