Ethiek in de buitenlandse politiek

logo-idW-oud

 

ETHIEK IN DE BUITENLANDSE POLITIEK

Madeleine Albright was ten tijde van het presidentschap van Clinton eerst vertegenwoordiger van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties en daarna Secretary of State, minister van Buitenlandse Zaken. In 2003 verscheen van haar Madam Secretary, over haar levensloop en in 2006 een boek dat gewijd is aan de rol van de godsdienst in de buitenlandse politiek: The mighty and the Almighty, Reflections on America, God and World Affairs. In dit boek is ze vooral bezig met de islam.

Ik heb haar boek gelezen met het oog op de vraag of ethisch, verantwoordelijk handelen mogelijk is in de buitenlandse politiek. Jacques de Kadt zegt immers dat je je de internationale politiek moet voorstellen als een jungle vol roofdieren die op elkaar loeren. Albright begint haar hoofdstuk over het geweten met een uitspraak van Martin Luther King: je moet je in de politiek niet afvragen: is het opportuun, of slim, of populair, maar je moet afgaan op wat je geweten je zegt.

Goed, zegt Albright, toen ik minister was nam ik iedere morgen in mijn keuken bij een kop koffie de kranten door. Daarna naar de zevende verdieping van het departement en daar lag een bundel informatie van onze inlichtingendienst voor me klaar. Wanneer ik die gezien had kreeg ik een copie van de inlichtingen die aan de president gegeven waren: er stond een ambtenaar van de CIA bij, die mijn eventuele vragen kon beantwoorden. Daarna een uitgebreid overzicht van wat de nationale inlichtingendienst aan de weet was gekomen, met een overzicht van mogelijke terroristische dreigingen. Wat ontbrak er nog aan? Het ontbrak altijd aan één ding: zekerheid. Het was alsof ik naar een ouderwets televisietoestel keek, waarop het sneeuwde op wat ik kon zien. Wat had ik dan aan de stem van mijn geweten? Er moesten wel beslissingen genomen worden en we waren ons er wel van bewust dat een goed lijkende beslissing een reeks ongunstige gevolgen kon hebben.

George Kennan heeft gezegd: ‘De belangen van een natie, die een regering moet behartigen, zijn in principe die van militaire veiligheid, de zuiverheid van het politieke leven en het welzijn van de mensen. Deze behoeften hebben geen morele kwaliteit. Ze zijn de onvermijdelijke behoeften van een nationaal bestaan en daarom niet onderworpen aan oordelen, zoals óf goed óf slecht.’

Dat is Albright toch te weinig. Ze kan zich beter vinden in het oordeel over de staat van Michael Walzer, hoogleraar in Princeton. Hij noemt vier punten, de belangrijkste gaan voorop: ‘Het eerste is bescherming van het leven en de vrijheid van zijn burgers. Als een staat daar niet voor zorgt kan hij ook anderen niet te hulp komen. Het tweede is: geen schade toebrengen. Het derde, als dat tenminste mogelijk is, is mensen helpen door de natuur of door de mens veroorzaakte rampen te vermijden. Het vierde is degenen bijstaan die hulp willen om betere en minder onderdrukkende politieke stelsels op te bouwen’. Wanneer Albright als minister op reis was in Afrika ging ze ook altijd praten met mensen die het slecht hadden.

Albright staat helemaal achter Bush’ strijd tegen Al Qaeda, maar haar –in hoffelijke termen- gestelde kritiek op zijn aanval in 2003 in Irak is vernietigend. Bush gaf de strijd tegen Al Qaeda op als een belangrijke reden om Irak binnen te vallen, maar juist zó gaf hij Al Qaeda de wind in de zeilen. Bin Laden c.s. kunnen nu immers zeggen: zie je wel, de ‘grote satan’ is niet alleen tegen ons, maar tegen alle moslims.

Bush zegt wel niet met zoveel woorden dat zijn politiek door God geïnspireerd is, maar hij komt daar in zijn redevoeringen toch wel dichtbij, bijvoorbeeld door over de strijd tussen goed en kwaad te spreken. Albright heeft daar grote bezwaren tegen: ‘Maar wie is helemaal goed? Als trotse Amerikaanse moet ik zelfs toegeven dat, in de strikte betekenis van het woord, het eerlijke antwoord moet zijn –niet wij. Onze leiders kunnen wel de beste bedoelingen hebben, maar of ze nu tegen de terreur strijden of een ander doel willen bereiken, vaak zijn onze motieven niet zuiver, onze planning is niet volmaakt, onze inlichtingen zijn niet compleet en onze daden worden ontsierd door fouten van nalatigheid en medeplichtigheid’.

Albright weet wel dat de puriteinen die in de zeventiende eeuw van Engeland naar Amerika overstaken wilden dat hun nieuwe land ‘de stad op de berg’ uit het evangelie zou zijn. Van zo’n stad in godsdienstig opzicht wil ze niet weten, maar ze houdt van haar land en hoopt dat het door respect voor de menselijke waardigheid en de daarbij horende vrijheid en democratie, wel iets van die stad zal houden.

Ze heeft groot respect voor Abraham Lincoln, president van de unie tijdens de burgeroorlog van 1861-1865. Hij vroeg God niet of hij zich aan de kant van de unie op wilde stellen, maar zei: laten we maar hopen en bidden dat wij met de unie aan Gods kant staan.

Albright vertelt ook een heel mooie anecdote over Lincoln. Hij was als houthakker begonnen maar was door zijn grote talent al gauw advocaat. Eens was hij in zijn mooiste pak te paard onderweg om klanten te werven. Hij kwam langs een varken dat tevergeefs probeerde uit de modder te komen. Lincoln stond een moment stil, heen en weer getrokken tussen medelijden met dat varken en de bange vraag wat er met zijn nieuwe pak zou gebeuren als hij de modder in ging om te helpen. Hij reed door. Maar na twee mijl keerde hij om, omdat hij maar bleef denken over dat dier in zijn ellendige toestand. Toen hij er weer bij gekomen was legde hij een paar planken neer en ging daarover de modder in. Hij bereikte het varken en trok het uit de modder –zijn mooie pak was ontoonbaar geworden. Toen hem gevraagd werd waarom hij dat gedaan had voor een varken zei hij: ‘Ik heb het niet voor dat varken gedaan, ik deed het voor mezelf –ik wilde van die pijn in mijn hoofd af.’

A.A. Spijkerboer