Het evangelie in den tegenwoordigen tijd

 logo

HET EVANGELIE IN DEN TEGENWOORDIGEN TIJD [noot]

De Engelsche schrijver John Galsworthy vertelt in zijn in dezen tijd spelenden roman „Bloeiende wildernis” de geschiedenis van een voornamen en beschaafden Engelschman, die, door een vijandelijken Arabier gevangen genomen, voor den geweerloop van den tegenstander, om zijn leven te redden, het christelijk geloof afzweert en tot den Islam overgaat. Dat wekt algemeene verontwaardiging in de Londensche society: de jonge man heeft door zijn afval de eer en superioriteit van het blanke ras in het algemeen en in het bijzonder van het Britsche imperium tegenover de gekleurde volken verraden.

Daar het christelijk geloof tot de historische erfenis en als symbool zeker ook tot de integreerende bestand-deelen der moderne cultuur en met name van het Engelsche geestesleven behoort, had hij zich voor dat geloof moeten laten doodschieten. Ook voor het christelijk geloof als zoodanig? Neen, daarover is men het in de Londensche society openlijk of in het geheim in ieder geval evenzeer eens: niet voor het christelijk geloof als zoodanig! Op zichzelf kan men tegenwoordig evengoed Mohammedaan als Christen of wat anders of wellicht ook heelemaal niets zijn. Als men moet kiezen, zal men tegenwoordig het christelijk geloof misschien terwille van de moraal, van de eer, van de traditie belijden, maar zeker nooit terwille van dat geloof zélf.

Het catastrophale van dien afval bestaat niet dáárin, dat de man zijn geloof verloochent, maar dáárin, dat hij daarmede Engeland onteert. Het Christendom staat — ook in kringen waar het althans nog staat — niet meer op eigen beenen. Voorzoover het nog leeft, leeft het als huurder in vreemde huizen, wier waarde en duurzaamheid overigens ook volgens Galsworthy op zichzelf weer twijfelachtig zijn.

Heeft Galsworthy gelijk? Hij zal, evenals alle analytici, die een oordeel over dergelijke beslissende tijdvragen wagen uit te spreken, wel slechts ten deele gelijk hebben. Het staat nu zeker een ieder van ons vrij te verzekeren, dat hij zich ook als mensch van dezen tijd anders zou gedragen en wel, in tegenstelling met de society van dien roman, terwille van het christelijk geloof zélf anders zou gedragen dan de bewuste jonge Engelschman. En dat zal men dan om te beginnen van hem moeten aannemen, reeds daarom, dat tenslotte het verschijnsel van klaarblijkelijk echt martelaarschap ook onzen tegenwoordigen tijd niet geheel onbekend is. Evenwel: het feit, dat een man als Galsworthy, dien men zin en begrip voor de metaphysische diepten van het menschenleven waarlijk niet ontzeggen kan, nog wel met de van buiten gezien zoo ongerepte kerkelijkheid van Engeland voor oogen, de situatie van het Christendom in den tegenwoordigen tijd — niet alleen in dit, maar in al zijn boeken — zóó meent te moeten zien, zou toch te denken geven, ook al zou hij slechts voor een klein deel gelijk hebben. Hij zou echter ook, met het oog op het geheel der zoogenaamd en vermeend christelijke europeesch-amerikaansche wereld, wel voor het grootste deel gelijk kunnen hebben.

Ik roep, om van de Londensche society nu maar af te zien, het typische beeld in herinnering, dat tegenwoordig iedere groote stad, maar veelszins ook reeds de provinciestad en het platteland van beide continenten des Zondags te zien geven: ’s morgens de eindelooze zwerm van naar onbekende verten ijlende auto’s en motorfietsen, ’s middags internationale voetbalwedstrijd of iets dergelijks, ’s avonds de overvolle bioscopen. Temidden van dit alles klinken hier of daar zeker ook de kerkklokken, wordt ook gepreekt en gebeden. Ergens hoort men ook zingen: „’t Hijgend hert, der jacht ontkomen . . .” Het beeld zou onvolkomen zijn, wanneer dat geheel ontbrak. De gedoopte en „aangenomen” menschheid in deze steden en dorpen is er over het algemeen ver van verwijderd het Christendom te willen verwerpen of te haten of zelfs te vervolgen. Zij is er echter toch ontegenzeggelijk nog verder van verwijderd zich in haar van geheel anderen kant bepaalden loop ook maar een weinig door dat Christendom te laten storen of er, als het er op aan komt, met klem voor op te komen. Zaken, techniek, sport en wat politiek zijn noodzakelijk; ook het Christendom is een goed ding, maar toch slechts als meer of min overbodig toevoegsel. Het zwaarste accent van het denken en handelen van deze menschheid komt toch heel duidelijk uit een andere richting en wijst in een andere richting. Wat heeft het daartegenover te beteekenen, als er inderdaad ook in dezen tijd een aantal menschen is, die bereid zijn, niet slechts in den oorlog, niet slechts bij een of andere sport, maar nu ook bij het vasthouden van hun Christelijk geloof hun leven op het spel te zetten? Zij kunnen immers ook de laatste vertegenwoordigers van een welhaast voor goed verleden tijd zijn.

De tegenwoordige Christenheid als geheel is daartoe zeker niet bereid. Het fanatisme, dat beslist een kenmerkende trek juist in de physionomie van onzen tijd is, vindt men tegenwoordig ergens anders dan in de christelijke kerken. Men kan dat tot haar lof zeggen. Men kan zich er echter ook over verwonderen, dat tegenwoordig tot haar lof juist dat te zeggen valt.

Van hieruit kan begrepen worden, wat in deze jaren inzake het Christendom in Duitschland voorvalt. De nieuwe Duitsche staats- en levensorde beweert, gelijk bekend is, ten plechtigste „op den grondslag van het positieve Christendom” te staan. Nu moet het christelijke buitenland vooral oppassen, den balk in eigen oog niet te zien en hier zoo maar terstond van huichelarij te spreken! De formule is namelijk daarom subjectief volkomen eerlijk bedoeld, omdat onder „positief Christendom” heel eenvoudig en natuurlijk zulk een Christendom moet verstaan worden, dat tot deze nieuwe Duitsche staats- en levensorde, de nationaal-socialistische, in een „positieve” verhouding staat, dat haar aanvaardt, dat bereid is haar te steunen en te bevorderen. De formule beteekent, dat het Christendom in het nieuwe Duitschland precies zooveel innerlijk en uiterlijk bestaansrecht heeft, als het in dézen zin „positief” of „volks-verbonden” is. Laat het zich in dezen zin begrijpen of desnoods veranderen? Om deze — in het tegenwoordige Duitschland in tegenstelling met vroegere tijden en andere landen openlijk en met klem gestelde – vraag draait de heele Duitsche „Kerkstrijd ‘. En nu heeft de ervaring getoond, dat men het Christendom inderdaad veelszins in deze beteekenis van het woord „positief” opvatten en veranderen kan. De nationale golf droegen overstroomde — en dat in het geboorteland der Reformatie! — naast zoo veel andere dingen in vele opzichten ook het Christendom. Zijn wij er zoo zeker van, dat de staat en maatschappij in Holland, in Denemarken, in Frankrijk en Italië — in Zwitserland (met verschillend voorteeken en zonder deze vraag zoo duidelijk en met nadruk te stellen) onder „positief Christendom” iets principieel anders verstaan? Zijn wij er zoo zeker van, dat men het Christendom niet ook in Zwitserland, als de vraag ook hier eens duidelijk en met nadruk gesteld werd, zeer wel in een overeenkomstigen „positieven” zin zou kunnen opvatten en veranderen? Wie daar zoo zeker van is, die — maar ook alleen hij werpe hier den eersten steen! Zoo lang is het ten slotte nog niet geleden, dat zoo ongeveer in alle landen, althans van protestantsche belijdenis, in allen ernst gepoogd werd het Christendom socialistisch te verstaan en te vervormen, en we zullen ons nog wel herinneren, dat dat toenmaals, tenminste voor een tijd, heel goed ging. Tegen dezen achtergrond gezien zal men de openlijke en energieke knechting van het Christendom, waarheen de ontwikkeling in Duitschland schijnt voort te dringen, niet als iets ongehoords kunnen beschouwen.

Wat het Christendom tegenwoordig wedervaart, is nu echter, zooals men weet, niet slechts dit, dat het openlijk tot een (alleen als practisch onmisbaar nog meegesleepte) bijzaak wordt, en niet slechts dit, dat het zich in den zin van een of andere tegenwoordig erkende hoofdzaak „positief” moet laten opvatten en vervormen. Ook dit kan het overkomen, dat de zoogenaamde en vermeende Christenheid langzamerhand of plotseling tot het besef komt, dat haar Christendom met betrekking tot datgene, waaruit zij in werkelijkheid leeft, een vreemd element, een masker, een vergissing geweest is, waarvan zij zich voortaan ten gunste van een meer oorspronkelijke en eigenlijke kennis moet bevrijden, vanwaar komt en waarheen wijst de in ons midden zoo indrukwekkend opgetreden en vertegenwoordigde religieuze beweging van een Rudolf Steiner? Vanwaar en waarheen de ontwikkeling van een man als Albert Schweitzer en van zijn theologische leerlingen? In deze jaren heeft dat „positieve” verstaan en vervormen van het Christendom in den zin van het nationaal-socialisme in breede kringen van Duitschland tot het merkwaardige resultaat geleid, dat als het eigenlijke „positieve Christendom” een deels in Duitsche studeerkamers ontdekt, deels in Duitsche wouden en harten onmiddellijk beleefd ras-echt heidendom aan het licht trad. En een gezien theoloog heeft daar in vollen ernst de stelling kunnen verdedigen, dat het Christendom zelf, deemoedig als het immers is, in de tegenwoordige situatie bereid moet zijn, tegenover de natuurlijke elementen der Duitsche religie op zijn minst voor een tijd met zijn aanspraken vrijwillig naar den achtergrond te treden. Kon men voorts vroeger den indruk hebben, dat het christelijke zich nergens zoo nauw – primitief, maar des te inniger – met het leven van volk, maatschappij en staat had verbonden als in het heilige Rusland, — juist daar is men na de politieke omwenteling, zonder het eerst nog eens met dat „positieve” verstaan en vervormen van het Christendom te probeeren, terstond tot deszelfs openlijke ontkenning, ja onderdrukking en vervolging overgegaan.

Gelijk zich deze consequentie ook in Duitschland, tenminste in op zich zelf staande verschijnselen, reeds schijnt aan te kondigen. Of Galsworthy wel in vollen omvang wist, wat hij ermee zeide, toen hij zijn held immers niet alleen maar het Christendom liet afleggen, maar verder ook nog tot den Islam liet overgaan? Dat er tegenover het Christendom een bepaalde weg bestaat, waarop de eerste schrede met een zekere noodzakelijkheid door de anderen gevolgd wordt: de sympathieke onverschilligheid door de eigenmachtige vervalsching, deze door de openlijke negatie en deze door den aanval en de vervolging — dat heeft men altijd geweten en in bijzonderheden kunnen waarnemen. Het nieuwe, dat zich thans begint af te teekenen schijnt dit te zijn: dat zich de zoogenaamde en vermeende Christenheid van den tegenwoordigen tijd in Europa en Amerika algemeen en als geheel op dezen weg bevindt. De gevolgen in de andere werelddeelen, waar het Christendom min of meer een gast is, eventueel zendingsarbeid verricht, moeten afgewacht worden. Ook moet rustig worden afgewacht, of deze ontwikkeling niet toch weer tot stilstand komt of door andere ontwikkelingen gekruist wordt, voordat haar scherpste en laatste spitsen overal zichtbaar zullen zijn. Niets ligt verder van mij dan door het wijzen op deze ontwikkeling sensatie en vrees te willen wekken. Maar toch moet er nuchter mee gerekend worden, dat dit de ontwikkeling is, waarin de dingen zich tegenwoordig feitelijk bevinden. — Zooveel over het Christendom in den tegenwoordigen tijd.

Tegenover dit alles hebben wij nu naar het evangelie in den tegenwoordigen tijd te vragen. Het evangelie is met het Christendom niet identiek. Het evangelie is de krachtige boodschap, waarop het Christendom doelt, waarop het Christendom zoo goed en kwaad als het gaat — en strikt genomen meer kwaad dan goed — zich grondt en betrekt. Juist de kracht van deze boodschap laat zich nu zeker niet historisch vaststellen en voorstellen. Nuchter rekening houdend met de boven gememoreerde feiten moeten wij allereerst even nuchter met een tweede beschouwings-dimensie rekenen, als wij nu niet slechts over het Christendom maar over het evangelie willen spreken.

Het leven van het evangelie is niet afhankelijk van het feit, dat het Christendom de algemeene gang van zaken, het hart der leidende politici, de intellectueelen, de jeugd of zelfs de massa’s aan zijn kant heeft. En evenmin kan het evangelie er van te lijden hebben, als het Christendom tegenwoordig in Londen tot een bedriegelijk spel gemaakt, in Zürich genegeerd, in Berlijn vervalscht en inPetrograd vervolgd wordt. Het evangelie gaat ongehinderd dwars door al deze mogelijkheden heen. De eventueele situatie van het Christendom is zijn schouwplaats, maar nooit zijn voorwaarde, noch in het goede noch in het slechte. Want zijn kracht is een geestelijke: onoverzichtelijk, oncontroleerbaar, onberekenbaar voor hem, die het met een anderen dan zijn eigen maatstaf benaderen wil. Niets is gemakkelijker dan de kracht des evangelies te loochenen, als men in dezen zijn eigen maatstaf niet kent. Kent men hem, dan is zeker ook niets moeilijker dan zijn kracht te loochenen. Bij dit alles blijft echter de kracht des evangelies niet onzichtbaar. Zij bewijst zich in teekenen. Zij laat zich bemerken in gebeurtenissen, die dan als zoodanig ook historisch vast te stellen en voor te stellen zijn, die zonder twijfel in staat zijn, historische ontwikkelingen tegen te houden, te bespoedigen, te kruisen, den grondslag voor nieuwe historische ontwikkelingen te leggen. Als datgene, wat zij zijn, namelijk als teekenen van de kracht des evangelies, kunnen ze ongetwijfeld ook altijd over het hoofd gezien, misverstaan en verkeerd uitgelegd worden. Het evangelie bezit ook in zijn historische vormen de vrijheid des Heiligen Geestes, die Zich onttrekt en die Zich geeft, waar Hij wil, die altijd door Zichzelf erkend wil zijn en alleen door Zichzelf gekend kan worden.

Zulk een teeken, zulk een historische gestalte van het evangelie is, wat men, met een merkwaardigerwijze juist in onze dagen weer actueel en inhoudrijk geworden woord, de belijdenis noemt. De belijdenis is de door het evangelie zelf midden in de historische ontwikkeling van het Christendom teweeggebrachte en dwingend gevergde openbare en verantwoordelijke bevestiging van het evangelie. Vanuit de historische ontwikkeling zelf, eventueel op grond van een oordeel over haar, is het nog nimmer tot deze bevestiging gekomen. Zeker ook niet zonder een helderen en bepaalden blik op haar en dus ook niet zonder een of ander oordeel over haar. Maar waar het tot belijdenis kwam, daar was deze blik, zonder ook maar even ter zijde te zien of met de oogen te knippen, op de feiten als zoodanig gericht, vrij van den wensch zich door hen te laten onderrichten, sterken of vertroosten en dan ook buiten gevaar zich door hen bezorgd of angstig te laten maken en in verwarring te laten brengen. Het was dan altijd een in laatste en beslissende instantie niet door de feiten, maar door het evangelie vastgehouden blik en dus een de feiten van het evangelie uit vasthoudende blik. Het eerst gegevene in de belijdenis is immers niet, dat menschen op een of anderen grond besluiten Christus te belijden, maar dat Christus zonder eenigen grond besloten heeft hen te belijden. Echt belijden ging daarom nooit mét maar altijd tégen den stroom, tégen het geestelijk fluïdum dat telkens in de lucht zat, tégen de resultaten der telkens weer door historici ondernomen tijd-analysen, tégen de sterkere bataljons, bovenal ook tégen de tendenzen van datgene, wat telkens weer Christendom heette. Echt belijden is werkelijk niet een tot verbetering of verbreiding, tot redding of instandhouding van het Christendom uitgedacht menschenwerk. Echt belijden is veeleer in zijn wezen een vanuit het evangelie zelf vallende beslissing, die dan door bepaalde menschen eenvoudig daardoor moet worden uitgevoerd, dat zij zonder te rekenen met wereld en Christendom en wat er ook van dezen worden moge, tot het evangelie weer eens luid en helder ja zeggen. De echte belijdenis kent men aan deze vrijheid, aan deze vrije onbezorgdheid ten aanzien van de vragen: wat zal ervan terechtkomen? Hoevelen en wie doen er met ons mee? Wat zullen wij ermede bereiken? Wie zal naar ons luisteren, met ons instemmen en ons helpen? Het is de vrijheid van het evangelie zelf, die zich weerspiegelt in deze vrijheid der belijdenis. Men kent de echte belijdenis verder aan de bepaalde wijze, waarop zij tot het evangelie in een bepaalden tijd zóó ja zegt, dat dit ja een bepaalden klank heeft, die het van alle mogelijke andere ja’s – wel verstaan: ook en vooral van de in aller ooren klinkende christelijke ja’s — van dezen tijd onderscheidt, dus zóó, dat dit ja een bepaald neen inhoudt, dat noodzakelijk, zij het ook tot groote ergernis, óók gehoord moet worden.

De goddelijke bepaaldheid, het critisch karakter van de evangelische boodschap zelf zal in deze menschelijke bepaaldheid en polemiek der belijdenis haar noodzakelijke beantwoording vinden. Men kent de rechte belijdenis voorts hieraan, dat de belijders, hetzij zij heroïsche persoonlijkheden of „kleine luyden” zijn, in staat en bereid zijn in de houding te gaan staan en discipline te bewaren, stap voor stap aan hun belijdenis beantwoordende besluiten te nemen en uit te voeren, te kiezen, de ééne positie te verlaten en een andere in te nemen, dit alles wederom zonder rekening te houden met wereld en Christendom! Het evangelie zelf zou immers niet beslissend in hun leven ingegrepen kunnen hebben, wanneer zij niet, hoe gebrekkig en bescheiden ook, in den zin van hun belijdenis echt levend in beweging zouden komen.

Men kent de echte belijdenis tenslotte hieraan, dat zij kerk sticht, misschien geheel opnieuw sticht daar, waar men midden in de kerk in het geheel niet meer wist, wat kerk beteekent: de gemeenschap des geloofs en der gehoorzaamheid. Bloote meenings-uitingen, bloote overtuigings-explosies kunnen dat niet, de belijdenis kan en doet het. De belijdenis roept als antwoord op den roep des evangelies. Maar het evangelie zelf roept samen daarheen, waar menschen alleen en werkelijk één kunnen worden.

Waarom spreek ik met het oog op de tegenwoordige situatie van het Christendom nu juist over belijdenis? Het zou een terugvallen in de historische en als zoodanig niet verder brengende beschouwing van deze dingen beteekenen, wanneer men mij nu wilde vragen, of ik dan zoo iets als echte belijdenis ergens in de wereld meen te kennen. Ik meen wel zoo iets te kennen. Maar het is ook niet meer dan een meenen. Ik weet b.v. niet, hoe helder mij deze zaak ook voor oogen staat en hoe vurig zij mij ter harte gaat, of en in hoeverre het bij hetgeen men heden in Duitschland belijdeniskerk, belijdenisfront, belijdenisgemeenschap noemt om echte belijdenis gaat. Daar spreekt ook heel veel tegen. Ik weet echter, zonder dat daar iets van meening bij is, dat de belijdenis onder alle omstandigheden ten aanzien van de tegenwoordige situatie van het Christendom het eenig mogelijke antwoord is op het evangelie. Belangrijk zal in de heden ten dage zichtbare ontwikkeling onder alle omstandigheid alleen dit zijn, of het gebeurt of juist niet gebeurt, dat eenige menschen in Europa of Amerika — eenige duizendtallen of slechts twee of drie, dat doet niets ter zake — met terzijde stelling van alle andere mogelijkheden de kracht tot belijden vinden. Belangrijk kan dus niet zijn de vraag, of Galsworthy en zijn geestverwanten gelijk of ten halve gelijk of voor het grootste of kleinste deel gelijk hebben — belangrijk is niet de vraag, of het experiment met het „positieve Christendom” in Duitschland of het nog veel radicalere experiment in Rusland ten laatste gelukt of niet gelukt, maar belangrijk kan alleen de ten slotte direct tot onszelf gerichte vraag zijn: of wij onszelf niet bedriegen, als wij meenen, dat de beslissing van de zijde des evangelies door zijn innerlijke kracht in de volle vrijheid des Geestes ook over onszelf niet reeds gevallen zou zijn, of wij dus niet zoo goed en kwaad het ging -en laat het dan meer kwaad dan goed zijn – met onze belijdenis op onze post zouden moeten staan. Belangrijk zal in de tegenwoordige situatie niet zijn, of millioenen deze of die positie tegenover het Christendom innemen, of b.v. de Duitsche belijdeniskerk zich handhaaft of niet handhaaft, maar belangrijk — ook voor de situatie van het Christendom belangrijk — zal alleen zijn, of er enkelen de rechte, de zakelijk geboden positie ten opzichte van het evangelie weten in te nemen. Dit alleen zou beteekenen, dat er werkelijk iets gebeurde, terwijl door al het andere, hoe sterk het op zichzelf ook in het oog mag vallen, als het er op aan komt, niets in beweging gebracht wordt.

Wij mogen het er echter niet bij laten onze gedachten bij de kracht en de vrijheid van den Geest des evangelies te bepalen en dus ter harte te nemen, dat het de daad der belijdenis vraagt. Een bedenkelijke beperking van ons inzicht in hetgeen heden noodzakelijk is zou anders het gevolg kunnen zijn. De vraag, wat dan onder het evangelie verstaan moet worden, en dus de vraag naar den inhoud der belijdenis mag niet onbeantwoord blijven. Het evangelie, waarop het Christendom zich grondt en betrekt, wil zonder meer de waarheid zijn en de belijdenis ervan moet dus evenzoo zonder meer uit de kennis der waarheid voortkomen. Aan ontvankelijkheid voor de kracht van het evangelie en zoo ook aan moed en vastberadenheid om te belijden ontbreekt het misschien heden evenmin als in oude tijden. Het ontbreekt echter misschien in hooge mate en reeds lang aan het inzicht in dezen samenhang tusschen belijdenis en kennis. Misschien is het Christendom mede daarom op zoo merkwaardige wijze in het midden der Christenheid tot een min of meer overbodige bijzaak geworden, omdat men steeds minder wist en kon zeggen, waar het bij deze aangelegenheid eigenlijk om ging. Misschien kon men mede daarom in Duitschland er toe komen het zoo willekeurig een andere beteekenis en gestalte te geven en is het mede daarom in Rusland zoo veracht en tenslotte gehaat geworden. Wat in de kerken belijdenis genoemd werd, was de meer om redenen van piëteit of zelfs van schoonheidszin dan met eigen levende kennis herhaalde belijdenis der vaderen. Met zulk een herhaling kan echter het evangelie niet gediend zijn. En waar het evangelie niet gediend wordt, daar verliest het Christendom zijn grond en doel, daar wordt het bij alle wellicht nog steeds warmen ijver van zijn belijders tot een speelbal van vreemde machten. Waar dat echter eenmaal het geval is, daar is het, ook met den besten wil, heelemaal niet zoo eenvoudig, weer tot de belijdenis van het evangelie te komen. Misschien ontdekt men bij deze poging eerst recht, hoe zeer men er eigenlijk van vervreemd is, hoe onzeker men is geworden ten opzichte van de hier zakelijk noodwendig in te nemen positie. Groote radeloosheid en oneenigheid kan dan ontstaan ook onder hen, die gaarne en van harte belijders van het evangelie zouden willen zijn of worden, of wat bijna nog erger is: opnieuw fatale verwarring van de geëischte, op kennis berustende belijdenis met de herhaling van eerbiedwaardige woorden der vaderen. Vooral de jeugd die met het Woord, zooals men weet, spoedig klaar is, kan hier gevaar loopen en gevaarlijk worden, wanneer zij zich, om sneller vooruit te kunnen komen, van een vernieuwd, streng en moeizaam vragen naar het evangelie, van een werkelijke en gedisciplineerde concentratie en bezinning op zijn waarheid ontslagen meent te kunnen achten. En men bedriege zichzelf niet: ook de ernstig en oprecht gemeende belijdenis zal, wanneer deze concentratie en bezinning ontbreekt, hol klinken en haar klank zal spoedig genoeg geheel weg gestorven zijn; zij zal als het ernst wordt die stoutmoedige vrijheid toch missen; zij zal niet die noodzakelijke ergernis, maar hoogstens verbazing en spijt wekken; zij zal niet tot beslissingen en daden in staat zijn; zij zal geen kerk-vormende kracht hebben. Dat zijn ervaringen uit den Duitschen belijdenis-strijd, waardoor men ook elders goed zal doen zich te laten voorlichten.

Als werkelijk vanuit het evangelie die beslissing valt, die tot belijdenis dringt, dan zal het daarmede opgerichte teeken vóór alles wel de uitnoodiging tot het inzicht beteekenen, dat de Christenheid daarom slechts een vermeende en gewaande Christenheid is, omdat zij dingen van beslissende beteekenis, die zij als Christenheid weten moest, heeft vergeten en weer opnieuw moet leeren. En het leeren onder dit teeken zal dan een weg zijn, die in geen geval door middel van het uitgeven en aanvaarden van enkele op zichzelf zeer juiste leuzen kan worden overgeslagen, die veeleer in taaie oefening en routine van stap tot stap moet worden afgelegd. Reeds dit is iets groots, te weten, dat men zich eerst weer eens werkelijk rondom de bronnen en getuigenissen van het evangelie, namelijk om den Bijbel moet scharen, om zich, inplaats van zelf zich een evangelie te maken, authentiek te laten zeggen, wat evangelie is. Het beteekent wat, in te zien, dat de Christenen als leden der kerk geen macht over de kerk, geen macht over haar leer en haar leven hebben, omdat de kerk en met haar zij zelf, de Christenen, naar luid van het evangelie hun Heer reeds hebben. Het beteekent wat, bij het woord „God”, inplaats van aan het inbegrip van menschelijke idealen en verlangens, met het evangelie weer nuchter aan den tegenover den mensch en zijn wereld werkelijk zelfstandigen persoonlijken Schepper, Gebieder en Verlosser te denken. Het beteekent wat, de eenvoudige gedachte, die toch van zoo verstrekkende beteekenis is en het centrum van het evangelie vormt, namelijk de gedachte der vrije genade van dezen God zich zóó te realiseeren, dat men ziet en verstaat: hier is het einde van alle, maar dan ook van àlle menschelijke eigendunkelijkheid en bemoeienissen en geknoei, hier gaat het om de vernedering en om de bevrijding en om de regeling van ons bestaan. Het beteekent wat, zich door het evangelie te laten zeggen, dat deze vrije genade Gods voor de geheele kerk en iederen enkeling in haar midden geheel en al opgenomen en besloten is in den Eénen, die was en komt, Jezus Christus, tegenover Wien wij eveneens geheel en al op het geloof, op het in gedachtenis houden en verwachten van Hem, zijn aangewezen, op den Heiligen Geest, dien wij niet zelf kunnen nemen, maar ook zonder doodsgevaar niet ongehoorzaam kunnen zijn. En het beteekent wat, vanuit dit gezichtspunt volgens het evangelie onze medemenschen te zien als degenen, die met ons verloren, met ons gered en dus onze broeders en zusters zijn, aan wie wij gebonden zijn, tegenover wie wij een onverliesbare en ononderbroken taak hebben.

Ik zeg: het beteekent wat, hier te leeren en dan te weten, wat men gedaan heeft en doen zal met zijn belijdenis van het evangelie. Het zou veel arbeid vragen van de predikanten, maar het zou terstond ook veel arbeid van de gemeenten vragen, als het erom zou gaan hier weer heel anders en wel van de eerste letters van het alphabet af anders te leeren, dan het in de tijden, die ons in den tegenwoordigen toestand gebracht hebben, gebeurd is. Dan moest zeker vóór alles de theologie in dien zin weder een meer ernstige Christelijke aangelegenheid worden, dat zij haar arbeid streng en eenzijdig zou moeten concentreeren op het in dienst van dit leeren staande onderzoek en dogma en dat haar arbeid door de gemeente in een mede-verantwoordelijkheid-dragen zou begeleid moeten worden, die haar bij den voortduur zou dragen en tevens weldadig op haar plaats zou houden.

Het is de kennis van de waarheid des evangelies, die de belijdenis substantie en metaalgehalte geeft. Wederom is het het evangelie zelf, dat ons tot deze kennis roept en alleen roepen kan. Roept het ons, dan roept het ons tot bezinning. Het is de door deze bezinning gedragen belijdenis, die tot feiten leidt, dwars door den schijnbaar niet te stuiten loop der wereld, dwars ook door den loop van een dezer wereld gelijkvormig geworden Christendom. „De waarheid zal u vrijmaken”.

Zien wij van hieruit nog eenmaal terug op hetgeen in den aanvang over het Christendom in den tegenwoordigen tijd werd gezegd, dan schijnt zich nu toch ook een bepaalde historische overweging met een zekere noodwendigheid op te dringen, in den vorm van een stelling laat zij zich weliswaar niet voordragen. Zij kan als een ernstige vraag toch ter sprake gebracht worden.

Wij hebben gezien, dat de zoogenaamd en vermeend christelijke wereld tegenwoordig op het punt schijnt te staan haar verhouding tot het Christendom aan een revisie te onderwerpen, op grond waarvan het klaarblijkelijk eerst tot een onnoodige bijzaak gemaakt, dan uitdrukkelijk en met kracht van zijn zelfstandigheid beroofd, vervolgens openlijk verworpen en tenslotte zelfs vervolgd en onderdrukt moet worden. En wij hebben daartegenover gezien, dat het evangelie ons heden geheel nieuw en eerst recht tot belijdenis en kennis oproept.

Nu zou het kunnen zijn — en dit is de vraag, die thans nog opgeworpen moet worden — dat wij ons van beide kanten gezien voor een ongewoon groote verandering der tijden en daarom ook voor de noodzakelijkheid van ongewoon groote innerlijke verschuivingen bevonden. Het zou kunnen zijn, dat onze tijd deze beteekenis heeft: eenerzijds de laatste dagen van een oud, ja oeroud verbond tusschen de belijdenis en de kennis van het evangelie en de natuurlijke krachten en machten van de menschelijke geschiedenis — anderzijds het aanbreken van dagen, waarin de kerk, geheel op zichzelf aangewezen, zonder de omlijsting en bescherming van dit verbond, zich tegenover die natuurlijke krachten en machten der menschelijke geschiedenis zal verantwoorden.

Men kan dit, heden ten dage misschien ten einde loopende, verbond van twee betrekkelijk tegengestelde opvattingen uit karakteriseeren. Ook deze opvattingen moeten hier beide slechts als vragen aan het woord komen.

Men kan zeggen en klagen: de Christenheid heeft zich reeds na de eerste eeuwen van haar bestaan in de armen van een groote fictie en illusie, op z’n hollandsch: van een groote leugen geworpen. Zij hield het niet meer uit de dwaze, altijd verdwijnend kleine minderheid te zijn. Zij wilde meer zijn dan het volk in de woestijn, dan de eenzame vogel op het dak. Zij wilde niet meer lijden. Onder voorwendsel van de eere Gods en het heil der menschheid wilde zij het eindelijk ook goed hebben. En zoo vergat zij, dat haar tijd de tijd tusschen de hemelvaart en de wederkomst van Jezus Christus en dus een van een begin naar een einde loopende, een korte tijd is, waarin de gevangenen van Gods vrije genade wel een reizen, maar geen verwijlen, wel een ontmoeten maar geen zich-verbinden, wel tenten maar geen steenen huizen kennen. En zoo liet zij zich door de wereld lokken. Zoo vroeg zij harerzijds de wereld om toekenning van bestaansrecht, ja om het verleenen van recht in eigen huis. Zoo sloot zij overeenkomsten met haar. Zoo liet zij zich haar leven garandeeren. Zoo sloot zij steeds opnieuw het verbond: met het Romeinsche rijk, met de platonisch-artistotelische philosophie, met den volksaard en de gebruiken van het germaansche noorden, met de humanistisch en later met de technisch bepaalde cultuur van den nieuwen tijd. En zij had succes. De kerk werd een macht naast de andere machten dezer wereld. Het Christendom behield zijn leven met dit verbond en dat niet alleen: het scheen spoedig de winnende, de sterkste partij te worden. Het „zegevierde”, zooals men zeide. Het verscheen voor een wijle, op het hoogtepunt der middeleeuwen, als de spits en kroon van het geheele Europeesche menschheidsleven. Het gelukte ook in de eeuwen daarna nog vrij lang, althans dezen schijn en pretentie staande te houden. De stadsgemeenschap liet zich en laat zich tot in onze dagen evenals het dorp de milde wijding van een gepaste, gematigde Christelijkheid over het geheel niet ongaarne welgevallen. Maar het betaalde een duren prijs. Het verkocht zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen. Terwijl het zich door de krachten en machten der geschiedenis zijn eigen bestaan liet garandeeren, garandeerde het haar (n.l. deze krachten en machten) noodwendig ook het hare. Terwijl het zich door haar liet onderhouden en begiftigen, werd het meegetrokken in haar totale vergankelijkheid, in haar opgaan en verzinken, komen en gaan. Terwijl het haar, zooals men zoo schoon placht te zeggen, „beïnvloedde”, werd het zelf nog veel meer door haar beïnvloed. Zijn belijdenis werd mat en zijn kennis leeg in dit verbond. Zijn zout werd smakeloos. Zijn geschiedenis werd de geschiedenis van zijn vrij-willig-onvrijwillige vermenging met de ideeën en tendenzen van die eeuw, waarvan het in het begin geheeten had, dat zij in het kruis van Christus voorgoed voorbijgegaan was. Maar de straf volgde op den voet en heden wordt zij openbaar. De wereld, aan wie het Christendom maar al te veel trouw aangeboden en bewezen heeft, was hem van haar kant wel heimelijk altijd ontrouw, vatte die wijding wel altijd als tamelijk onverplicht op en spreekt het tegenwoordig openlijk uit, dat zij aan een eerlijk nakomen van het verbond zelfs niet meer van plan is te denken. Het „Christelijk Europa” keert onder den schaterlach der hel tot zijn oorspronkelijke vrijheid terug. En nu kan het Christendom het treurend nastaren als een verleid meisje haar ontrouwen minnaar. Waarom heeft het zich in het leven willen houden ten koste van het evangelie, inplaats van het te wagen uit de krachten van het evangelie te leven? Wat het heden ondervindt, is de betaling voor de groote leugen, waaraan het zich, duidelijk sedert het fatale tijdperk van Constantijn, over de geheele linie heeft schuldig gemaakt.

Men kan denzelfden staat van zaken zeker ook geheel anders zien. Men kan namelijk dit merkwaardige, vele eeuwen geleden gesloten en thans zoo problematisch geworden verbond tusschen het evangelie en de wereldmachten ook als een gebeurtenis beschouwen, die, als een bewijs van Gods geduld en onder de leiding Zijner wijsheid, voor bepaalden tijd en binnen bepaalde grenzen, haar recht en haar noodzakelijkheid heeft. De tijd tusschen hemelvaart en wederkomst moest niet zonder meer ledig zijn, niet zonder een indrukwekkende gelijkenis van de eeuwige, de toekomende wereld, niet zonder een voorloopige vervulling van de belofte, dat de zachtmoedigen het aardrijk zullen beerven, dat de koninkrijken dezer wereld God en Zijnen Christus zullen toebehooren. Niet zonder die „eerste opstanding”, niet zonder dat duizendjarig rijk uit de Openbaring van Johannes. De Satan moest voor een tijd gebonden worden. Middelerwijl mochten natuur en genade, de antieke wereld en Christus, rede en openbaring, staat en kerk verbonden gezien worden als onder den boog van een tweede noachitisch verbond. Deze verbondenheid mocht zelfs gestalte verkrijgen, vol tegenstrijdigheden en rijk aan problemen in elk opzicht en toch niet zonder een zekere stevigheid, niet zonder een weerschijn van den vrede, waarop zij doelde. Zij verkreeg gestalte in de idee en werkelijkheid van dat corpus Christianum, dat in de scheppingen van de kunst en de wetenschap der middeleeuwen en nog in de vroege en late Renaissance zijn weerspiegeling vindt, tot op dezen dag heimwee en verlangen wekkend. Zij verkreeg gestalte in de wonderlijke en toch zoo beteekenisvolle idee en werkelijkheid van dat „Heilige Romeinsche Rijk der Duitsche Natie”, dat eens door de afscheiding van het Zwitsersche eedgenootschap een van de eerste gevoelige stooten ontving; dat Goethe nog voor oogen gezweefd heeft en welks laatste bouwvallen wij eerst in onze dagen met het oude Oostenrijk hebben zien ineenstorten. Deze tijd van synthese — om zoo te zeggen één enkel groot visioen, een menschelijk, al te menschelijk afschijnsel en weerklank van de incarnatie — moest een teeken zijn om allen tijden te zeggen, vanwaar zij komen en waar zij heengaan. Hij was een voorbijgaand teeken, een vergankelijke gelijkenis, opgericht te midden van de bouwvalligheid aller menschelijke dingen en zelf aan deze bouwvalligheid ten prooi, het versterven en den ondergang gewijd, lang voordat ook maar van verre de volkomenheid was bereikt. Hij was toch en juist zóó een teeken en gelijkenis van eeuwige dingen, een vriendelijke beschikking van de Voorzienigheid ter overwintering van het evangelie. Wat wij thans beleven in de emancipatie van een rijk der profaniteit, in de groote uitschakeling en saecularisatie en negatie van het Christendom is het laatste, niet te betreuren, maar nuchter te aanvaarden natuurlijke einde van dezen tijd, die er niet tevergeefs geweest is, die zijn grootheid en waardij had en behoudt, ook al kon hij zóó niet langer duren en al kan hij zóó niet wederkeeren.

De tegenstelling van deze beide opvattingen is, hoe scherp ze elkander ook weerspreken, toch geen absolute en het zou daarom bezwaarlijk de moeite loonen, de eene tegen de andere te willen uitspelen en doorzetten. Het is wel noodig deze beide opvattingen te kennen; het is echter niet noodig en het zou ook niet raadzaam zijn zich voor de eene en tegen de andere te verklaren. Men zal toch, ziende op de verwarring der menschen, de Voorzienigheid Gods en men zal, ziende op de Voorzienigheid Gods, de verwarring der menschen niet kunnen loochenen en dus de waarheid van beide opvattingen hebben te bedenken. Dit is zeker, dat zij in het resultaat overeenstemmen: het christelijk-burgerlijke of burgerlijk-christelijke tijdperk is afgeloopen, het verbond, en dus het Christendom in zijn tot dusver bekende gestalte is ten einde. De boog, die het evangelie en de wereld voor een tijd overwelfde, is, hetzij wij hem als menschelijke fictie of als teeken van Goddelijken zegen verstaan, verdwenen.

De ten onrechte of terecht verbonden elementen scheiden zich weer. „Zie, de winter is voorbij”. De wereld werpt het masker af en neemt haar vrijheid terug, om er weer openlijk voor uit te komen, wat zij in den grond is en wil. Juist daardoor is echter ook aan het evangelie zijn vrijheid tegenover haar teruggegeven. Juist daardoor is thans de Christenheid, is de kerk tot een geheel nieuwe vrijheid voor haar belijdenis en haar kennis opgeroepen. Niet tot een vlucht voor de wereld en uit de wereld, maar tot een haar onder dat Constantijnsche systeem niet geschonken vrijheid in de wereld. Niet tot een loslaten van haar solidariteit met deze wereld en dus niet tot een prijsgeven van haar opdracht, van haar verantwoordelijkheid, van haar dienst in deze wereld, maar tot de vrijheid om, in deze wereld en voor de wereld volgens haar eigen opdracht, haar eigen verantwoordelijkheid, haar eigen dienst te leven en te handelen. Tot het bevrijd worden van al die vooronderstellingen, banden en verplichtingen, die haar niet door het evangelie, maar van buitenaf, door den eerbied voor de natuur en richting van de krachten en machten der geschiedenis werden opgelegd. Haar betrekkingen tot deze krachten en machten moeten — niet opgeheven, wel echter losser worden; zij moeten in het werkelijk beleven van die solidariteit wederom tot betrekkingen van een levend kerkelijk handelen tegenover haar worden. De kerk moet het weer aandurven den staat, de wetenschap, de kunst, de maatschappij, den volksaard — stellig niet in volkomen onnoodigen ijver als vijand, maar wel met de verkondiging van het van alle belangen dezer voorbijgaande wereld zonneklaar verschillende Goddelijke belang tegen te treden. Zij moet het weer aandurven, den mensch te zeggen, dat zijn zonden hem vergeven zijn, zonder hem zooals tot dusver door een heel systeem van concessies, bruggen, aanknoopingspunten en aanpassingen vooraf met zichzelf tevreden en dus juist voor deze boodschap doof gemaakt te hebben. Het zou wel eens kunnen wezen, dat de kerk in dezen tijd, zonder deze vrijheid en dus in de bedriegelijke beschutting en schaduw van dat nog slechts als een schoone droom-herinnering bestaande verbond, in het geheel niet meer als levende kerk existeeren en handelen kan, dat er een ban op haar meest ernstig belijden en op haar diepste kennis ligt, zoolang zij zich te goeder trouw, maar blind voor de werkelijkheid, nog aan deze droom-herinnering orienteeren wil. Dat zij, om tot deze vrijheid te komen, veel op het spel zou moeten zetten, ja veel zou moeten offeren van tot dusver als vanzelfsprekend vastgehouden mogelijkheden, aanspraken, voorrechten, bezittingen op elk gebied; dat zij arm zou moeten worden; dat een geheele wereld van christelijkheid, die tot nu toe een groote ruimte binnen haar grenzen beslaat, eerst eenvoudig zou ineenstorten; dat een in zekeren zin smartelijke scheiding tusschen de christelijke gemeente en de gedoopte en uiterlijk tot de kerk behoorende menschheid onvermijdelijk zou zijn; dat de kerk zich, zonder benauwdheid ten aanzien van de tot dusver aan de begrippen „volkskerk” en „vrije kerk” gegeven inhouden, uiterlijk in vele opzichten geheel nieuw zou moeten constitueeren en innerlijk op een geheel nieuwe strategie en tactiek zou moeten instellen; dat zij weer ernstig en practisch zou moeten rekenen met wat het Nieuwe Testament „lijden” noemt, — dat alles laat zich niet loochenen. Men kan er alleen dit bij zeggen, dat zij dan, wanneer zij dat zou aandurven, het Godsvertrouwen zou bezitten en bewijzen en ook de belofte daarvan in vervulling zou zien gaan, waarvan zij onder al de vooronderstellingen van het christelijke en toch onchristelijke Europa misschien reeds lang niet meer geloofwaardig wist te spreken. En men kan met alle beslistheid zeggen, dat zij dan weer een licht zou worden in de wereld. Deze haar einde tegemoetgaande wereld met al haar heerlijkheid en met al haar ellende wacht juist op de boodschap van een vrije, namelijk voor het evangelie geheel vrije kerk.

Men kan nu ongetwijfeld deze opmerking maken, en ik doe het zelf: dat dat verbond werkelijk afgeloopen en dat, ook historisch beschouwd, een nieuwe tijd voor de kerk aangebroken is, dat is, hetzij men het nu in den zin der eerste of der tweede van die beide opvattingen beweert, een vraag, een historische hypothese als iedere andere. Het is voor de kerk noodig met dezen nieuwen tijd te rekenen en dus ook heden voor deze vraag in ieder geval een open oog te hebben. Het is voor haar echter niet noodig en het zou ook niet raadzaam zijn haar zóó te willen opbouwen, alsof deze nieuwe tijd heden reeds aangebroken ware. Men kan en mag dus over deze hypothese discussieeren. Maar wat wij het laatst hebben gezegd, geldt principieel ook afgezien van de juistheid van deze hypothese. Het zou ook van kracht zijn, wanneer, historisch beschouwd, dit verbond thans nog niet afgeloopen, zijn betrekkelijk recht nog niet opgeheven, zijn betrekkelijke mogelijkheden nog niet uitgeput zouden zijn; wanneer dat, wat wij de groote fictie of de groote gelijkenis noemden, heden nog steeds zijn volle beteekenis zou hebben.

De kerk was en is ook onder dit teeken slechts in zooverre kerk, als zij in weerwil van dat verbond en in hetzelve toch heimelijk vrije kerk was. Midden in dien tijd der gelijkenis heeft er trouwens — men zou willen zeggen als tegen-gelijkenis voor hetgeen ook midden in dezen tijd diepste waarheid en werkelijkheid was – een Reformatie plaats gehad. Het kan wezen, dat de tijd der gelijkenis, de tijd der babylonische gevangenschap eenerzijds en de tijd van het duizendjarig rijk anderzijds, nog niet voorbij is. Het kan dus wezen, dat de kerk ook in het vervolg als heimelijk vrije kerk voortbestaan, leven en handelen moet. Maar ook dan mag de tegen-gelijkenis der Reformatie niet vergeten worden. Trouwe belijdenis en echte kennis van het evangelie zullen ook dan en ook zóó haar kracht en haar loon hebben, en den ban, waardoor zij dan ongetwijfeld bedreigd worden, metterdaad verbreken, gelijk het waarlijk ook in de vijftien eeuwen, die achter ons liggen, telkens weer het geval is geweest. Het zal er ook heden gelijk ten allen tijde slechts op aan komen, dat eenigen tot zulk een trouw en echtheid geroepen en bereid zijn — geroepen en bereid niet te vreezen en in de hoop niet te verflauwen.

Wij eindigen met enkele woorden uit Psalm 33:

Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is; het volk, dat Hij zich ten erve verkoren heeft.
De Heere schouwt uit den hemel, en ziet alle menschenkinderen.
Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde.
Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.
Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door groote kracht;
Het paard feilt ter overwinning en bevrijdt niet door zijn groote sterkte.
Ziet des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op Zijne goedertierenheid hopen;
Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.
Onze ziel verbeidt den Heere; Hij is onze Hulp en ons Schild.
Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen.
Uwe goedertierenheid, Heere! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier