Psalmen in de nacht
(IdW, 29 oktober 2011)
Bij die woorden uit Lied 223 van het Liedboek moest ik denken aan een man die in mijn Zeeuwse jeugd veel indruk op me maakte en die ik nooit ben vergeten. Hij heette Jan Blom en kwam uit Rotterdam. Hij streek eind jaren veertig neer in ons landelijke dorp, omdat hij genoeg had van de stad en het steedse, naar hij zei, en wilde wonen en werken in de vrije ruimte van het tegelijk ruige en lieflijke Zeeuwse land. Van beroep was hij huisschilder en aanvankelijk werkte hij in loondienst, maar door de gunstige conjunctuur waagde hij het als zelfstandig ondernemer. Gewiekst en vakbekwaam als hij was, slagvaardig in de omgang met clientèle en werknemers werd dat een groot succes. Hij was een allochtoon die het helemaal maakte. Het dorp zag het aan, deels bewonderend, deels wantrouwig en niet zonder enige afgunst. Als Blom in die tijd van zijn economische vooruitgang het plaatselijke café bezocht gaf hij niet zelden ‘een rondje voor de hele zaak’. Dat maakte hem populair bij de café bezoekende randfiguren van het dorp, maar het deed het gros van de zuinige Zeeuwen toch bedenkelijk het hoofd schudden bij zo veel onverantwoorde kwistigheid. Dat moest wel een keer mislopen. Maar dat deed het niet. Blom bleef zijn verstand gebruiken in zijn zwierige en gedurfde manier van leven.
Want een goed en scherp verstand had hij. Dat bewees hij bovenal in het damspel! Daar was hij mee begonnen als werkloze in de crisis van de jaren dertig en toen hij omstreeks 1950 opdook in ons dorp genoot hij al grote faam als virtuoos dammer. Zeeuws kampioen werd hij verscheidene malen en hij had gespeeld tegen de beste dammers van het land (en daarmee van de wereld) en soms van hen gewonnen. Zo bij voorbeeld een keer van wereldkampioen Piet Roosenburg, die de oudere lezers zich wellicht nog herinneren. Een van de eerste dingen die Blom deed na zijn vestiging op ons dorp was dan ook een damclub annex schaakclub oprichten. Van die laatste werd ik zelf al spoedig lid en in dat verband leerde ik Blom goed kennen en hoog waarderen. Hij had mijn vader kunnen zijn en was het, eerlijk gezegd, in zekere zin ook. Hij zocht het gesprek met je en benaderde je als een gelijkwaardige, ofschoon in deze ontmoetingen van de ongeletterde en de gymnasiast de eerste in intellectueel opzicht veruit de meerdere was. Lezen deed Blom vrijwel niet, behalve dan de krant en… de bijbel! Dat was hem voldoende om de wereld en de mens te verstaan en er vrijmoedig zijn visie over uit te spreken. Maar het bijzondere in onze gesprekken was toch wel dat hij er zelf voluit in aanwezig was, in al zijn geestdrift, kritiek en levenswijsheid. Vaak ging het daarin ook over geloof en bijbel. Want Jan Blom had in zijn Rotterdamse jonge jaren belijdenis gedaan van zijn ‘ongetwijfeld christelijk geloof’, zoals hij het zei en bij die gelegenheid, vertelde hij, kreeg hij bezoek van een ouderling die hem vroeg zich te abonneren op de christelijk dagblad ‘De Rotterdammer’, waarop Jan zei dat hij niet wist wat zijn belijdenis met ‘dat christelijke krantje’’ te maken had en dat hij bovendien al abonnee was van ‘De Rode Tribune’! Tableau in de gereformeerde Rotterdamse arbeiderswoning jaren dertig!
Nee, hij verheelde niet communist te zijn geweest, maar in die atmosfeer kon deze vrije geest ongetwijfeld niet ademen. Dat gold ook wel voor de kerk. Hij bleef lidmaat, maar kwam er hoogst zelden. Alleen al de keren, mag ik zeggen, dat ik in de jaren zestig en zeventig mocht voorgaan in de kerk van mijn dorp was hij er steevast, me bemoedigend toeknikkend bij het begin van de preek en me soms uitbundig prijzend na afloop van de dienst. ‘Sinds de tijd van de Reformatie is er hier niet meer zo gepreekt’, zei hij me na mijn eerste optreden. Dat was en leek mij natuurlijk toen al zwaar overdreven, maar je moest in die overdrijving ook de ironie proeven, waarin hij je weer precies op je plaats zette. Vooral om dat laatste ben ik hem nog dankbaar. Hij gaf je vertrouwen, maar behoedde je ook voor zelfoverschatting. Dit alles ingevouwen in de omgang, zelden uitdrukkelijk uitgesproken. Wat een prachtmens!
Maar ik wilde het over die psalmen in de nacht hebben. Nu, als in de zomer de werkweek erop zat begon Blom, na een partijtje schaak of dammen vrijdagavond op de club, de sabbatsviering met een nachtje vissen in de stilte en de luister van het donkere landschap en dan zong hij soms, naar eigen zeggen, psalmliederen. Dat was zijn redelijke eredienst. Daarin was hij, geloof ik, ook wezenlijk zichzelf. Wij Zeeuwen deden zo iets niet: gaan vissen in de nacht als je slapen en uitrusten moet. En dan nog psalmzingen ook. Ongehoord. De non-conformistische Rotterdammer in ons midden deed zulks. Misschien zelfs plaatsvervangend voor ons al te gewone, al te nuchtere mensen.
Ik vermoed dat dit psalmzingen in de nacht raakt aan het geheim van deze vrije mens, aan de kern van zijn levensliefde en mensenliefde, zijn lef en zijn ironie, zijn kritische zin en zijn vermogen tot geestdriftig bewonderen. Ongevoelig voor de publieke opinie. Ik kan hem er nog om bewonderen en een beetje benijden. Ook de Zeeuwen mogen hem dankbaar gedenken en de damclub van ons dorp zou best zijn naam mogen dragen, maar dat is bij mijn weten nog steeds niet het geval. Anders dan zijn oprichter zelf is deze club kennelijk zuinig in zijn lof en dankbaarheid jegens hem. Nu, zuinigheid in de dankbaarheid en karigheid in de lof zijn waarlijk geen christelijke deugden. Psalmzingend zouden niet alleen de Zeeuwen, maar wij allen deze ondeugden en bekrompenheden kunnen afleren. Des daags en des nachts.
Rens Kopmels
In de waagschaal, nr. 3, 2 maart 2024