Twee scheppingsverhalen – twee Utopia’s

Grenzen

Filosoof Michel Henaff brengt ons bij de oude herdersstammen en de betekenis van het begrip nomos. Het verwijst naar de afbakening van de ruimte waar de kuddes graasden, een ruimte die veranderde met het voorttrekken van die kuddes. Vandaar het woord nomade. Tegelijk verwijst nomos naar de leefregels van een stam. Rochus Zuurmond schrijft: ‘De grondbetekenis van nomos is: leefgewoonte, sociale cultuur, kenmerkend gedrag van een bepaalde groep.’ De Septuagint vertaalt Thora met nomos. Later werd de algemene betekenis wet dominant, aldus Henaff; nomos was niet langer een ruimtelijk, met de grond verbonden woord, al probeerde de omstreden jurist en filosoof Carl Schmitt dat in de twintigste eeuw te herstellen.

Stammen gingen zich vestigen. Er was de praktijk, dat vestigingsgebied af te bakenen met een voor. Het bekendste voorbeeld uit de antieke wereld is Romulus, die met zijn ploegschaar, voortgetrokken door een os, Rome afbakent. Waar een toegangspoort moest komen, tilde hij de ploegschaar op. Stammen bevochten de grenzen van hun leefgebied niet meer met zwaarden, zij hadden die zwaarden omgesmeed tot ploegscharen.

Later werd het trekken van grenzen in de Romeinse wereld een politieke en professionele zaak, de landmeter trok lijnen om het land te verkavelen en steden op de juiste plaats te bouwen: waar de wind gunstig waaide, de grond vruchtbaar was, en natuurlijk de goden het naar hun zin hadden. Zoeken naar de genius loci. De landmeter was niet alleen technicus, ook wichelaar. Hij luisterde naar wat de vogels te vertellen hadden. In het boek Zacharia zien we hoe een dergelijke landmeter in de weg loopt bij het bouwen van Jeruzalem.

De boeren trokken op met hun trekkers, geen zwaarden die ploegscharen werden, maar andersom:  de trekkers die hun ploegscharen voorttrokken waren tot zwaarden omgesmeed. Wat de boeren dwars zat, was de afbakening van hun grondgebied. De overheid had een technocratische stikstofkaart voor hun neus getoverd, een kaart met allerlei grenzen, die hun grondgebied raakten. Ze voelden zich bedreigd in hun bestaan. Hun nomos werd aangetast. De landmeters waren weer eens bezig geweest. De wichelaars die zich nu wetenschappers noemden.

Feodale tijd als grondstructuur

Thomas Müntzer koos voor de boeren, Luther voor de edelen. De reformatoren waren verdeeld. Het was de feodale tijd met de drie orden van adel, geestelijkheid en boeren. De laatsten waren schatplichtig aan de adel, die de grond bezat, of liever: deze zich had toegeëigend. De boeren droegen hun tienden af, de adel nam de boeren bij gevaar in bescherming. Maar er kwam een nieuwe maatschappelijk groep op, lieden die zich losmaakten van het grondgebonden leven en van plek naar plek trokken. Zij ontdekten dat sommige producten op de ene plek schaars, op de andere overvloedig waren en roken de winst die handel op kon leveren. Zij stichtten markten die uitgroeiden tot steden met een eigen burgerij. Die steden kenmerkten zich niet alleen door handelsgeest, was niet alleen een economische ruimte, tevens een openbare ruimte waar mensen elkaar ontmoetten en meningen uitwisselden. Dát was ook de functie van de markt. Democratie ontstond. De feodale orde was doorbroken, maar de boeren zetten hun grondgebonden bestaan voort op het land, zoals vroeger. De geestelijkheid nestelde zich wél in de steden, onder de burgers. Er werden kerken en kathedralen opgericht. Koopman en dominee werden een hecht stel. Een onderscheid tussen stad en platteland ontstond. De markt voor de handel van agrarische producten ontwikkelde zich en werd eeuwen later zelfs wereldwijd, een mondiaal verdienmodel. De feodale tijd leeft voort. In Den Haag zetelen de edelen en stedelingen, volgens de boeren. Op TV vertelt een uitgekochte boer met de nodige gêne: ‘Ik ben burgergeworden’.

Utopisten

Thomas More schreef in Utopia (1516) over de commons, de gemeenschappelijke gronden, die de feodale heren zich hadden toegeëigend. In Engeland kwam in de 17de eeuw een groep utopisten op, de Diggers. Ze geloofden niet in autoriteiten, want God leefde in ieder mens. Alleen omdat de mens zich had overgeleverd aan de Slang, werd gezocht naar leiders en leermeesters. Daarom ‘werd de aarde, de kostbare woonplaats van mens en dier, door deze leermeesters en leiders opgedeeld in afgebakende stukken land. (….) En de aarde, de gemeenschappelijke voorraadschuur voor alle mensen, werd gekocht en weer verkocht om tenslotte in handen van slechts enkelen terecht te komen.’ Voorman en protestant Gerrard Winstanley (1609 – 1676) meende dat een regering die de adel de vrijheid verleende alle grond in bezit te nemen, en daarmee de arme bevolking het land ontnam, de regering was van een zelfzuchtige antichrist.

De Diggers vestigden zich op nog onontgonnen land om dat te bewerken. Dat land was immers van iedereen, common good. Geen omheiningen en afrasteringen, geen grenzen. Omdat grond gemeenschappelijk goed was, was handel uit den boze. Grond was geen koopwaar. Winstanley pleitte voor gemeenschappelijke opslagplaatsen van landbouwproducten, waarover iedereen – in het tijdperk van de Heilige Geest- vrijelijk kon beschikken. Maar de grondbezitters traden op met geweld en hielden de Diggers misschien wel een kaart met grenzen voor!

Het streven naar een agrarisch arcadia werd in de 18de eeuw voortgezet door politicus William Godwin (1756 – 1836). Het leven was er om de hemel op aarde te realiseren. ‘Ieder mens moest meewerken aan het verbouwen van de gemeenschappelijke gewassen, waarvan ieder zijn deel ontvangt.’ Het eigendom van de grond moest eerlijk worden verdeeld.

Politicus en boer William Cobbett (1763 – 1835) herhaalde een eeuw later de denkbeelden van Winstanley en de Diggers en voedde de tegenstelling tussen stad en platteland. Hij was tegen industrialisatie, zijn ideale maatschappij was agrarisch en zijn analyse lijkt nog steeds van toepassing:  ‘Het stelsel van belastingen en geldbeleggingen heeft eigendom (…) in handen gegeven van een kleine groep mensen; grond en landbouw zijn het doelwit geworden van speculatie; in alle delen van het koninkrijk zijn de vele kleine boerderijen versmolten tot enkele grote; het systeem heeft het volk van kleine boeren (…) uitgeroeid; wat vroeger kleine boerderijen waren, bewoond door gelukkige gezinnen, zijn nu ruïnes’ (Tod / Wheeler, Utopia, 1979).

Twee ideaalbeelden

Nederland heeft zijn eigen land en natuur geschapen, én herschapen. In de late twintigste eeuw ging dat, eigen aan de moderniteit, volgens een utopische inslag. Twee ideaalbeelden laten zich herkennen, een  agrarisch-industrieelversus een ecologisch Utopia. Eerste ideaalbeeld  werd na de oorlog gestimuleerd door Sicco Mansholt (1908 – 1995), herenboer en lid van de Europese Commissie. Hij gaf een belangrijke impuls aan intensivering van landbouw en veeteelt, gericht op de wereldwijde markt. De grond, bestemd voor de agro-industrie, werd op efficiënte wijze herverkaveld, het boerenbedrijf gerationaliseerd. Ruilverkaveling ploegde het platteland om, er werden nieuwe grenzen getrokken. De kleinschalige boer die zorgde voor ‘beemden en bouwlanden’ werd een romantische fictie. Ook verdwenen boerenbedrijven omdat er grond nodig was voor verstedelijking: steden breidden zich op ruimte-verslindende wijze uit. Later, aangestoken door de Club van Rome, kreeg Mansholt spijt.

Na de ruilverkaveling kwam een volgend moment van herschepping van Nederland, nu ecologisch. Er was geen oorspronkelijke natuur meer. De overheid kwam met projecten om Nieuwe Natuur te scheppen. Rivieren en beken kregen weer de ruimte, in de Oostvaardersplassen mochten oerossen grazen. Er werden kleine ecologische Utopia’s gecreëerd, vele nu bestempeld tot Natura 2000-gebieden, onderhevig aan Europese wetgeving die de uitstoot van stikstof maximeert, anders gaan die Utopia’s verbrandnetelen.

Twee typen Utopia’s die met elkaar wedijveren. De stikstof-uitstoot van het eerste type verpest de levensvatbaarheid van het tweede. De ruimte die het tweede type nodig heeft, tast de grenzen en rentabiliteit van het boerenbedrijf aan. Corresponderen de twee typen Utopia’s met de twee Scheppingsverhalen uit Genesis? Meir Shalev heeft ze in De Bijbel Nu tegenover elkaar gezet. In het eerste verhaal komt de mens naar voren als wereldveroveraar, heerser, als efficiënte exploitant – in feite ‘het sterkste dier ter wereld’; in het tweede als parkwachter en hovenier, die in zijn eentje in de Hof van Eden werd gezet ‘om die te bouwen en die te bewaren’, de mens als de eenzame dienaar van God.

Landschap

Fenomenoloog George Simmel (1858 – 1918) maakte een duidelijk onderscheid tussen natuur en landschap. Natuur was een totaliteit, een continuüm. Een landschap daarentegen veronderstelde een bewerking van omkaderen en uitsnijden. Mentaal én ruimtelijk werd in het veelomvattende continuüm, dat de natuur is, een visie afgebakend. Dit landschap als mentale constructie was, aldus Simmel, uiteindelijk een grootstedelijk fenomeen, want het hield verafstandelijking in. Alleen in de grote, geïndustrialiseerde steden waren de condities geschapen die een contemplatieve afstand tot natuur en platteland mogelijk maakte. Een afstand die de boer niet kende.

De stikstofkaart van het kabinet is een afbeelding ontstaan op contemplatieve afstand, met de wetenschap als grondslag om te omkaderen en uit te snijden, zodat een kleurrijke verkaveling ontstond als tegenhanger van de natuur. Maar de boeren herkenden het landschap zoals daar afgebeeld niet, de gecreëerde afstand was hun vreemd, de kleurige stikstof-legenda niet herkenbaar. Deze typische grootstedelijke visie sprak niet aan, hoewel vele boeren opereerden binnen het landschap van ruilverkaveling en agro-industrie. Niet-stedelingen herkennen zich misschien liever in de door Simon Schama genoemde tegenhanger, het landschap als pastorale idylle, waar zich nog allerlei mythische rituelen afspelen, zoals  paasvuren branden en zwientje tikken.

Kan uit de dialectiek van agrarische en ecologische Utopia’s een synthese ontstaan? Nu staan ze tegenover elkaar, efficiënte exploitant tegenover hovenier. De ecologen geven aan hoezeer hun natuurgebieden de afgelopen dertig jaar achteruit zijn gegaan en soorten zijn verdwenen. De boeren willen hun agrarische Utopia’s continueren door middel van technologische innovatie. Zoals techniekfilosoof Jacques Ellul zei: je kunt techniek oplossen met nóg meer techniek, en steeds meer raak je eraan verslaafd; je kunt zelfs allemaal in een ruimtevaartpak gaan lopen. Het nieuwe boerenoverall?

Kees Doevendans