Preek over Matteüs 6:24-34
Preek over Matteüs 6:24-34, gehouden in de Münster te Bazel op 29 september 1935[1]
Niemand kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten: jullie kunnen niet God dienen èn de mammon. Daarom zeg Ik jullie: Maak je geen zorgen over jullie leven, wat jullie zullen eten of drinken, of over jullie lichaam waarmee jullie het zullen kleden. Is het leven niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan de kleding? Ziet naar de vogelen in de hemel: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die. Gaan jullie ze niet verre te boven? Wie van jullie kan door zich zorgen te maken één el aan zijn lengte toevoegen? En waarom maken jullie je zorgen over kleding? Let op de lelies in het veld, hoe ze groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg jullie, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij jullie niet veel meer kleden, kleingelovigen? Daarom moeten jullie je geen zorgen maken en zeggen: wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken van de heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat jullie dit alles nodig hebben. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal jullie bovendien geschonken worden. Maak je geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Jullie kunnen het niet, zegt Jezus Christus tot ons. Hij zegt niet: jullie zouden het niet moeten doen! Hij zegt zelfs niet: jullie mogen het niet doen! Hij zegt: jullie kunnen het niet! Als een ophaalbrug in een middeleeuws kasteel die opgehaald wordt, als een brandwerend gordijn in een modern theater dat neergelaten wordt, schermt het ons af, redt en verbergt het ons voor het gevaar, voor de zonde. Die is er, zij bedreigt ons, maar ze heeft geen vat op ons. Wij staan aan de kant waar zij geen invloed meer kan uitoefenen. Door het woord, geheel alleen door het woord van Jezus Christus gebeurt dat en is het waar – omdat Hij het ons zegt, doordat wij het als door Hem gezegd horen en aannemen, eraan vasthouden en erbij blijven: jullie kunnen niet! Jullie kunnen niet God dienen en de mammon! Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over je leven. Daarom moeten jullie je geen zorgen maken en zeggen: Wat zullen we eten, wat zullen we drinken, waarmee zullen we ons kleden? Daarom, maak je geen zorgen voor de dag van morgen! Daarom, omdat ik jullie zeg: jullie kunnen niet God en de mammon dienen! O, wij vanuit onszelf, wij zonder het woord van Jezus Christus, kunnen dat heel goed. En als we het woord van Jezus Christus uit ons leven weg zouden willen denken, dan zouden we direct eraan toevoegen: wij kunnen het niet alleen, wij doen het ook, wij maken ons daadwerkelijk zorgen, wij dienen daadwerkelijk ieder op zijn eigen plaats en op zijn wijze in meer of mindere mate God en de mammon. Maar wij zijn niet zonder het woord van Jezus Christus en dit woord uit ons leven wegdenken is een ijdele onderneming. Ook al is dit woord nu pas, in dit uur, ook tot ons, tot u en mij gekomen om getrouw te vervullen wat ons in onze doop toegezegd en beloofd werd. En als het tot ons gekomen is, dan is het bij ons, dan heerst het over ons, dan geldt het onverkort voor ons, voor u en voor mij: jullie kunnen het niet!
Wat is het, wat jullie niet kunnen, wat wij als degenen die het woord van Jezus Christus horen, niet kunnen? – We hebben het gehoord: wij kunnen niet God en de mammon dienen. God: dat is de eeuwige Vader, die door zijn woord ons tezamen met alle dingen geschapen heeft en behoudt en opnieuw door zijn woord tot zich roept en met zichzelf verzoent. God: precies dat is dit krachtige en heilzame woord van de Vader, dat is Jezus Christus, Gods Zoon voor ons mens geworden. God: dat is de Heilige Geest, die ons het nieuwe hart geeft dat we nodig hebben om door de Vader de Zoon en door de Zoon de Vader te kennen, hen lief te hebben en te loven. De mammon evenwel is niet alleen maar het geld; dat is om zo te zeggen alleen zijn merkteken en symbool, zijn vaandel. Nee, de mammon is gewoon in algemene zin iedere winst die de mens zelf en voor zichzelfehalen kan, ieder profijt of groei van het materiële of geestelijke have en goed, ieder vergaren en vermeerderen of ook gewoon het in standhouden en verdedigen van het menselijke eigendom. – Deze beide nu, God en de mammon kunnen wij niet tegelijk dienen. Zowel in het ‘en’ als in het ‘dienen’ schuilt de onmogelijkheid: wij kunnen de mammon niet met gelijke of vergelijkbare waardigheid naast God zien. Wij kunnen niet met hem omgaan als was hij een tweede God.
God en de mammon dienend zou ik ongeveer zo tot mij zelf spreken: ‘Ik weet wel, dat God God en mijn helper is, maar als er nu toch ook de mammon is, de fraaie mogelijkheid om mijzelf grote en kleine dingen te verschaffen, ze mij toe te eigenen en mijn eigendom te noemen, zou ik die mogelijkheid dan onbenut laten? Is zij niet ook een grote en fantastische macht over en in mijn leven? En zou deze macht niet ook een hulp voor mij moeten zijn? Een absoluut onontbeerlijke hulp zelfs om mijn leven te kunnen behouden en te kunnen leven? Is het niet mijn heilige plicht – zonder God te na te komen, ja veeleer met hulp en met toestemming van God – om zelf vandaag voor morgen, in dit uur voor het volgende erin te voorzien, iets te regelen, zekerheden in te bouwen en zodoende van die hulp gebruik te maken en dus mij zelf te helpen door mij door mammon te laten helpen? Dat betekent dat ik daardoor dit voor mij zelf zoek om te verwerven: zichtbare en tastbare, maar misschien ook geestelijke en morele goederen en gaven, een ongestoord zelfbewustzijn, een open en bevredigende omgang met mijn medemensen, vrije ontplooiing van mijn talenten en mogelijkheden, een waardig – aan mijn geweten en aan alle terechte eisen beantwoordend – meewerken aan het werk van de hele menselijke maatschappij; aan de zin, richting en inhoud van mijn leven. Dit alles – en het goede geld erbij; wat zouden we zijn zonder het geld?! – kan de mens zichzelf verschaffen als hij het slim aanpakt. Waarom zou ik het niet doen en daarmee de hulp van God te hulp komen? Zou ‘help u zelf, zo helpt u God’ niet het parool moeten zijn, waardoor ik in alle opzichten geholpen zal zijn?’ Zo ongeveer zou ik tot mijzelf moeten spreken als ik God en de mammon diende. Ik zou dan daadwerkelijk de mammon met gelijke of althans vergelijkbare waardigheid naast God zien. Ik zou dan daadwerkelijk met hem als helper omgaan en dus als was hij een tweede God. En laten we het nog een keer in alle duidelijkheid ronduit zeggen: zo ongeveer spreek ik, zo spreken wij allen daadwerkelijk tot ons zelf zonder het woord van Jezus Christus of bij de doldrieste poging het woord van Jezus Christus uit ons leven weg te denken.
Maar dit woord van Jezus Christus is aanwezig en zegt ons: juist dat kunnen jullie niet. Weten jullie wie hier aanwezig is en spreekt? Zou het een mens zijn, die ons, andere mensen, met dit ‘jullie kunnen het niet’ zijn inzicht over God en mammon uiteenzet, dan zouden we dit inzicht kritisch kunnen bekijken, misschien als bijzonder diep en radicaal kunnen bewonderen, misschien ook als al te extreem hardop of zachtjes kritiseren, om dan verder te gaan om zo tot onszelf te spreken zoals men juist zonder het woord van Jezus Christus tot zichzelf pleegt te spreken. Maar let op, degene die hier aanwezig is en spreekt, is God zelf. God die zelf er voor instaat, die het zelf waar gemaakt heeft, dat wij niet Hem en de mammon kunnen dienen. Hoe heeft Hij dat waar gemaakt? Niet primair door in de wet een verbod daartegen in te stellen. Zo’n wet en verbod is er wel degelijk, maar het is ingebed in het evangelie en zijn kracht is geheel en al die van het evangelie. Een wet zonder het evangelie zou ons zonder hoop laten blijven steken in dienst van God en van de mammon. Er is evenwel geen wet zonder evangelie, er is alleen de wet in het evangelie[2].
Dit nu is het evangelie: God heeft ons mensen zonder dat wij er iets aan toedoen, maar alleen door zijn liefde voor deze ene Jezus Christus als zijn kinderen aanvaard en aangenomen. Hij heeft ons daarmee zonder dat wij er iets aan toedoen, maar alleen door zijn liefde in deze ene Jezus Christus, werkelijk en geheel en al geholpen. Hij heeft ons daarmee geholpen, dat Hijzelf ons, waar wij ver van God zijn, nabij kwam. Hij heeft ons daarmee geholpen, dat Hij één met ons werd, dat Hij onze broeder werd. Hij heeft ons daarmee geholpen, dat Hij ons tot zijn eigendom [vgl. Ef. 1:14], zichzelf tot onze Heer gemaakt heeft. Hij heeft ons daarmee geholpen, dat Hij ons uitgekozen en geroepen heeft tot leden van zijn lichaam [vgl. 1 Kor. 12:27] en tot erven van het eeuwige leven [vgl. Tit. 3:7]. Hij heeft ons daarmee geholpen, dat Hij ons onze zonden, die uit het verleden, het heden en de toekomst, niet toerekende [2 Kor. 5:19], maar zelf op zich nam, ze in de dood droeg, opdat zij ons vergeven zouden zijn. Nogmaals, zonder dat wij er iets aan toedoen, maar alleen door zijn liefde in deze ene Jezus Christus en dus iedere andere hulp uitsluitend, daarmee heeft God ons geholpen. En nogmaals: werkelijk, geheel en al en definitief heeft Hij ons daarmee geholpen en dus zo, dat alle andere hulp, alle hulp die niet in deze ene, in Hem besloten ligt, daadwerkelijk overbodig is. Met dit evangelie dat Gods kracht is [vgl. Rom. 1:16], heeft God het waar gemaakt, dat wij niet Hem en de mammon kunnen dienen. Dat God ons geholpen heeft en wel alleen geholpen heeft en wel geheel en al geholpen heeft, daarmee is de dienst van de mammon – het zichzelf helpen waardoor wij het kunnen maken en winst kunnen behalen – als afgodendienst ontmaskerd; daarmee wordt de verbinding van Gods hulp en het zichzelf helpen[3] als zonde gekenmerkt, waartegen wij strijden, waaraan wij lijden moeten. Dat is de zonde die wij evenwel niet meer kunnen doen. ‘Niemand kan twee heren dienen.’ Nu, de mens is een sluw wezen; hij heeft reeds menigmaal laten zien, dat hij daadwerkelijk twee heren of ook drie of ook vier heren kan dienen. Deze beide heren evenwel: God in Jezus Christus en de mammon kan daadwerkelijk niemand dienen. Niet een betwistbaar menselijk inzicht, maar het onbetwistbare woord van God staat daartussen, duidelijk, machtig, beslissend: jullie kunnen niet God dienen en de mammon!
Laat ons – zoals het hoort, geheel vanuit het evangelie, vanuit de genade – nu ook naar de wet in het evangelie luisteren, naar het strenge verbod in de genadevolle belofte, naar het onvoorwaardelijke woord van Jezus Christus: maak je geen zorgen! Het is werkelijk niet zo, dat met dit woord voor ons bovenop de last van onze zorgen nog een nieuwe last gelegd wordt: dat we ons eigenlijk geen zorgen moeten maken. Dat is een ideaal, waaraan slechts enkele idealisten of zij die geen zorgen hebben, kunnen voldoen. Nee, idealen hebben we genoeg en dat zij inderdaad een verzwaring van lasten betekenen, weet ieder die reeds geprobeerd heeft een ideaal serieus te nemen. Hier evenwel wordt ons een last – wat zeg ik? de last van ons leven juist afgenomen, de last van het zich zorgen maken. Het zich zorgen maken is nu juist de dienst aan de mammon naast de dienst aan God, het zichzelf helpen naast de hulp van God. Waarlijk, elk woord dat Jezus Christus hier tegen het zich zorgen maken zegt, is alleen maar lieflijk, alleen maar vriendelijk, alleen maar troostrijk voor degenen die vol zorgen zijn. Want elk woord dat hier gezegd wordt, staat in dit licht: dat Hij het zegt, dat God ons in Jezus Christus reeds geholpen, geheel en al geholpen heeft. Wat zeggen ons namelijk al deze woorden met elkaar: het woord van het leven dat meer is dan voedsel, van het lichaam dat meer is dan kleding; het woord van de vogels en van de lelies, die God voedt en met luister bekleedt, hoewel ze toch maar vogels en lelies zijn en hun mogelijkheden om zichzelf te helpen zoveel geringer zijn dan de onze; het woord over onze levensduur waaraan wij niet ook maar één el kunnen toevoegen en het woord over de dag van morgen, want die dag zorgt wel voor zichzelf? Deze woorden zeggen ons zeker niet dit onzinnige dat we lui moeten zijn, van onze levensmogelijkheden geen gebruik moeten maken, dat we onze toekomst niet moeten overdenken en haar niet toegerust en op verantwoordelijke wijze tegemoet moeten gaan; dat we geen wensen moeten hebben en geen plannen moeten maken, dat we – ieder op zijn gebied – niet moeten streven om vooruit te komen, niet moeten werken en strijden. Deze woorden, juist omdat ze tot mensen en niet tot de vogels en de lelies gericht zijn, veronderstellen veeleer, dat wij dit alles doen. Ga naar de mieren, luiaard, kijk hoe ze werken en word wijs! [Spr. 6:6] We mogen niet alleen, we moeten bij deze woorden ook aan dit gezegde uit de Spreuken van Salomo denken! Deze woorden zeggen ons echter dat bij dit alles ons leven niet in onze hand, maar in Gods hand is. Zij zeggen ons dat het ons geen goed zal doen, dat wij ons tot dwazen maken als wij in dit alles als God willen zijn, wetend wat goed en kwaad is [vgl. Gen. 3:5], als wij in dienst van mammon onze eigen lieve heer en wereldheerser willen zijn. Deze woorden snijden het zichzelf helpen de pas af doordat zij ons eraan herinneren, dat we van God zijn[4], van de God, die ons in Jezus Christus reeds geholpen, geheel geholpen, alleen geholpen heeft. Dat daarmee voor ons het zichzelf helpen, de dienst aan mammon, het zich zorgen maken weggenomen is, dat is waarlijk een bevrijding. Want het zichzelf helpen in dit alles is geen hulp. We kunnen het leven met hetgeen wij aan voeding en kleding om te leven nodig denken te hebben niet maken en ook niet vasthouden. De vreugde kunnen we op honderd manieren als een bezetene najagen; valt zij ons ten deel, dan is zij ons overkomen en zeker niet daarom en daardoor dat wij haar nagejaagd hebben. Om krachtige, vrije persoonlijkheden te worden, kunnen we wel dit doen en dat laten, maar werkelijke innerlijke kracht en vrijheid is daarom toch nog nooit het resultaat van deze inspanningen geweest. Hoe zou onze geldingsdrang of toch onze goede naam geen aangelegen punt voor ons zijn? Maar juist de ijver voor deze dingen heeft ze nog aan niemand werkelijk kunnen verschaffen. Hoe zouden wij geen dienaar en helper van onze medemens willen worden? Ja, maar als we een mens werkelijk gediend en geholpen hebben, wanneer zouden wij ons dan zelf zo ver gekregen hebben om helper te zijn? Omdat we dit allemaal weten, hoef ik niet eerst te zeggen, dat dat merkteken en symbool van iedere mammon: het winstbejag, als zodanig nog geen enkel mens, arm of rijk, ook maar een beetje werkelijk geholpen heeft. Wij zijn in dit alles óf in Gods hand als degenen die Hij geholpen heeft en helpt, óf we zijn – als wij ons zelf willen helpen, als we ons zorgen willen maken als de heidenen – juist door onszelf te helpen niet alleen bedrogen, maar ook verloren. Laten we ons niet vergissen! Het bestaan van mensen die zichzelf willen helpen – zie ze aan, vraag ze, vraag uzelf op die momenten waarop u dat wilt – is het bestaan van verloren mensen, een waarlijk gruwelijk voorspel van het eeuwige verloren gaan, des te gruwelijker, hoe meer het misschien geheel gekenmerkt wordt door burgerlijke rechtschapenheid en misschien zelfs christelijke vroomheid. En omdat we allen zonder het woord van Jezus Christus ons zelf willen helpen en dus verloren mensen zijn, daarom is zijn woord: maak je geen zorgen!, omdat het zijn woord, het woord van de werkelijke en enige echte helper is, voor ons allen niet alleen een woord van bevrijding, maar het woord dat ons redt van de verlorenheid, van de dood. ‘Ik erken, o Heer, dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen, zijn pad uit te zetten, te kiezen waarheen hij zal gaan’. Aan deze tekst uit de profeten (Jer. 10:23) refereerde Calvijn[5] bij de uitleg van dit woord van Jezus Christus. Is dat het doodsoordeel over de mens, die streeft om vooruit te komen, die werkt en strijdt? Alleen de dwaas zou dat kunnen menen. Dit en uitsluitend en alleen dit is zijn vrijspraak. Laat ons haar dankbaar horen en steeds weer opnieuw horen!
En dus is nu tenslotte ook het gebod: zoekt eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid een volmacht die ons gegeven wordt, ja een geschenk dat ons ten deel valt. Dit gebod zegt ons, dat ons streven om vooruit te komen, ons werken en strijden niet zin- en doelloos wordt als het oogmerk ervan: het zichzelf helpen verboden en uitgesloten is. Wordt het zichzelf helpen ons door het Woord en dus door de hulp van God uitgesloten, dan, ja dan heeft ons streven om vooruit te komen, ons werken en strijden een doel gekregen. Ons is dan gegeven, niet als winst die wij aan ons zelf te danken hebben en dus niet als doel dat wij zelf gekozen en gesteld hebben, maar werkelijk gegeven – het eerste waarnaar wij zoeken en dus het ene waarnaar wij in alles zoeken mogen. Ons is dan de last opgelegd, die wel serieus en zwaar is – serieuzer en zwaarder dan alle lasten die we anders op ons nemen – en die nooit de oorzaak kan zijn dat we ons zorgen maken. Zij leidt veeleer altijd weer tot bevrijding van elk zich zorgen maken. Ons is dan getoond, wat wij, ja wij vanuit onszelf met de hulp van God te doen hebben; met de hulp van God die elk zichzelf helpen zo totaal onmogelijk maakt. Het koninkrijk of de heerschappij van God en Gods gerechtigheid die in dit Rijk geldt, dat is nu juist de ruimte waar het evangelie van Gods hulp – zonder dat wij er iets aan toedoen – alleen door zijn liefde in deze ene Jezus Christus die heerlijkheid, die beslissende helderheid en macht heeft. Het is de ruimte waar de mens door de kracht van de Heilige Geest aan dit evangelie zijn geloof mag schenken, de geldigheid ervan niet alleen erkennen, maar er in vrijheid van harte ja tegen mag zeggen. Het is de ruimte waar het woord van Jezus Christus werkelijk niet te scheiden is van het leven van de mens, waar het waagstuk het weg te denken niet alleen doldriest, maar onmogelijk is. Bevinden wij ons in deze ruimte van het geloof of niet? Deze vraag heeft ons onuitgesproken vanaf het begin van deze preek tot nu toe begeleid, zoals zij onuitgesproken achter de woorden van Jezus Christus zelf staat. Maar deze vraag kunnen wij nu door daden werkelijk beantwoorden, geroepen door hetzelfde woord dat deze vraag voor ons oproept. Die daad bestaat daarin, dat we de last op ons nemen, het werk van en de strijd om het geloof in het woord, om het woord vast te houden [vgl. Filip. 2:16], om bij Hem te zijn, bij Hem te blijven. Dit dragen van de last, dit werken en strijden is het zoeken naar het koninkrijk van God en naar Gods gerechtigheid. We hebben de volmacht, we hebben de roeping ervoor, zo zeker als het woord zelf tot ons gekomen is. We mogen er ook dankbaar voor zijn, dat we deze volmacht hebben. En we mogen er dankbaar voor zijn, dat wij van deze volmacht gebruik maken. En niet één, moe van alle pogingen zichzelf te helpen, die zich uitstrekte naar de hulp van God, die zocht naar het koninkrijk Gods, heeft dit ooit gedaan zonder dat ook dit andere aan hem in vervulling ging: ’…dit alles zal u bovendien geschonken worden.’[6]
Noten.
[1] Naar deze eerste kerkdienst van Barth na zijn terugkeer uit Duitsland kwamen ‘meer dan duizend’ toehoorders in de Münsterkerk van Bazel af. Voor hen was Barth toch in de eerste plaats een ‘veel bewonderde vreemdeling’.(Busch, p. 239). – Predikant van de Münsterkerk was sinds 1927 Barths vriend Eduard Thurneysen. – De tekst van de prediking is het evangelie van deze zondag, de 15e na Tinitatis.
[2] Acht dagen na deze preek werd op 7 oktober 1935 Barths voordracht Evangelie en Wet (Th. Ex 32), München 1935 in Wuppertal door Karl Immer in aanwezigheid van Barth voorgelezen [voordracht in het Nederlands vertaald in de bundel Evangelie, gemeente en politiek, At Polhuis, Bs-Bc, 2019]. Het was Barth verboden de voordracht zelf te houden. De zin uit de preek ‘Er is evenwel geen wet zonder evangelie, er is alleen de wet in het evangelie’ komt samen met de erop volgende uiteenzetting overeen met de dragende gedachte van deze programmatische voordracht. – Over de omstandigheden van deze voordracht uitte Ch. von Kirschbaum zich in een brief aan Albert Lempp (geciteerd bij K.G. Steck in het voorwoord van deel I van de herdruk van Theologische Existenz heute, München 1980, p. XIV ev.): ‘…. Barth mocht hem zelf niet houden, maar moest hem in de overvolle Barmer kerk door pastor Immer laten voorlezen waarbij de staatspolitie aanwezig was. Deze vond het aan de avond van dezelfde dag, zeer geschrokken van de massale opkomst en de stormachtige begroeting van Barth door zijn leerlingen en aanhangers, nodig ons onder begeleiding in de nacht D-trein naar de grens te laten brengen.’
[3] Dit naast elkaar plaatsen van de begrippen ‘Gods hulp’ en ‘het zichzelf helpen’ is een toespeling van Barth (vergl. zijn autobiografisch getuigenis over zichzelf uit 1919, geciteerd bij Busch, p. 24) op de later verdwenen (7e jaargang, 1901, nr. 40) ondertitel van het door Friedrich Naumann in 1984 opgerichte weekblad Die Hilfe: ‘Gods hulp, het zichzelf helpen, hulp van de staat, hulp van de broeder’. ( De volgorde van de drie laatsten bij Barth op de aangehaalde plaats omgedraaid!).
[4] Toespeling op het parool van Christoph Blumhardt: ‘Gij mensen zijt van God.’ Vergl. Chr. Blumhardt, een keuze uit zijn preken, meditaties en geschriften, uitg. door R. Lejeune, Band III: Ihr Menschen seid Gottes! Predigten und Andachten aus den Jahren 1896-1900, Züriich, Leipzig 1928.
[5] J. Calvijn, Commentarius in harmoniam evangelicam, CR 73 [= Calvini opera 45], col. 210s. (bij Math. 6:27): ‘…’.
[6] Op het titelblad van de eerste druk van deze preek (Bazel, zj.) staat de aantekening: ‘de netto opbrengst is bestemd voor hulp aan rijksduitse theologie studenten in Bazel’. [Rijksduitsers bewoners van het Duitse Rijk. Daarnaast Volksduitsers Duitsers die niet op Duits grondgebied woonden]. Daarop heeft de opmerking van Barth op bladzij 3 van deze uitgave betrekking: De aanduiding over de netto opbrengst van de verkoop van deze uitgave behoeft een verduidelijking en een onderstreping. Zij moet verstaan worden in samenhang met de benarde omstandigheden waarin de bekennende Kirche (d.w.z. de kerk, die in leer en orde nog altijd alleen de Heilige Schrift belijdt) [belijdende kerk] in het tegenwoordige Duitsland zich bevindt. Tot haar grootste zorg behoort de aankomende generatie van theologen. Zij kan het onderricht aan hen steeds minder van de in toenemende mate met zogenaamde ‘Deutsche Christen’ [de belangrijkste nationaalsocialistische beweging in het Duitse protestantisme.] of hun geestverwanten doordrenkte theologische faculteiten van het eigen land verwachten. Men spant zich in om eigen, vrije instellingen op te zetten. Hun toekomst is ongewis en het effect ervan kan in geen geval van vandaag op morgen zichtbaar worden. De theologie studenten van de bekennende Kirche rekenen daarom met de mogelijkheid, dat zij voor een ordentelijke voorbereiding om dominee te worden in ieder geval voor een deel Duitstalige theologische faculteiten in het buitenland moeten zoeken. Bazel komt daarvoor om verschillende redenen als eerste in aanmerking. De uiterlijke moeilijke omstandigheden en onder deze juist ook de materiele moeilijkheden voor deze jonge mensen zijn niet gering. Van de kant van de bekennende Kirche in Duitsland doet men al het mogelijke hen te helpen. Maar de noodzaak dient zich aan: om de brug te bouwen die hier ontstaan moet, moet ook van onze kant iets gedaan worden. Ik wijs de leden van de evangelisch gereformeerde kerk van Bazel dringend op deze noodzaak en opgave. Dat is het wat ik in de eerste plaats met de opbrengst van de verkoop van deze uitgave zou willen doen.
(De preek is opgenomen in de brochure van de Karl Barth stichting, De vreemde God – en geen ander is onze redder, 2009. ISBN 9789082975925. Vertaling At Polhuis)