Arnold Huijgen over Maria
Â
 Een christelijk gereformeerde professor die een boek schrijft over een vrouw, het lijkt vragen om problemen.[1] Juist de vraag naar haar lijkt steeds meer een splijtzwam te worden in dit kerkgenootschap. Een hoeraatje dus voor de professor die zo’n gevoelig onderwerp wil tackelen en nog wel in tijden van corona. Zou hij, als Geelkerken een eeuw geleden met zijn metaforisch sprekende slang, de knuppel in het hoenderhok gooien en de autoriteit van de huisvader ondergraven met zijn onderzoek naar de moeder van de kerk: Maria?
De vraag naar de betekenis van gender in onze tijd lijkt één van de vragen die Huijgen aan de orde wil stellen. Daarnaast vraagt hij zich af of hij met haar hulp meer zicht kan krijgen op de oecumene met de rooms katholieke kerk. Ook de schoonheid die is verweven met de verering van Maria is voor hem een bron van verwondering. Zou de kerk uit de reformatie haar kunst en kunde uit kunnen breiden van woord naar lied en kunst? De breedte van zijn vragen lijkt hem meer aan te sporen dan af te remmen. Door elk hoofdstuk waait de wind van goede zin. In klare taal zet hij zijn methode uiteen: er is in ieder hoofdstuk een interactie tussen exegese en dogmatiek, dan volgt kerkgeschiedenis en vervolgens komen we uit bij de kunsten.
Heeft Huijgen door heel goed naar Maria te kijken en te luisteren nieuwe dingen gehoord en gezien wat betreft de oecumene, gender en schoonheid? Heeft hij zich laten verrassen door Maria? Dat valt mijns inziens te bezien.
Tijdens de lezing van het boek zong er steeds een preek van de onlangs overleden Duitse theoloog Jüngel op de achtergrond mee. In de preek vertelt Jüngel over de slavin met de waarzeggende geest die Paulus en Silas naroept: ‘Deze mensen zijn knechten van de hoogste God, zij verkondigen u de weg van het heil.’ Paulus bestraft haar en de geest en de woorden verlaten haar. Dagen later vraagt de gevangenisbewaarder die zojuist ontkomen is aan een uitbraak wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven. ‘Geloof in de Here Jezus en u zult gered worden.’ Hoe komt het, zo vraagt Jüngel zich af, dat objectief gezien de vrouw en Paulus allebei waarheid spreken en de ene zin toch vraagt om uitdrijving en de andere om belijden? Dat komt, zo zegt hij, omdat God niet tot ons komt in algemeenheden. Jezus is het antwoord op een vraag, de vraag van ons leven.
In algemene zin zegt Jüngel dus dat woorden een context behoeven. Dezelfde woorden uitgesproken in een andere situatie, door een ander persoon, in een andere traditie kunnen heel verschillende dingen betekenen. Als je daar geen oog voor hebt, kun je overeenkomsten zien die er voor een goede hoorder niet zijn. Meer nog je kunt Gods stem horen in woorden die niet bij Hem vandaan komen. Huijgen lijkt deze nuances in de taal niet altijd te beseffen. Dat is jammer want daardoor is hij weinig verrast door de diepte van zijn eigen traditie en heeft hij onvoldoende oog voor het anders-zijn van de roomse traditie. Een knuppel komt er dan ook niet in het hoenderhok.
In specifieke zin zegt Jüngel dat God komt in een specifiek situatie, tot die ene specifieke mens. De taal van de kerk hoort dan ook de taal te zijn van de relatie, van het ‘ik en gij’. Alleen zeggen dat je de ontologie achter je hebt gelaten ten faveure van de soteriologie is dan ook niet genoeg. In het boek zie je Huijgens strijd om steeds weer van die ontologie weg te komen en terecht te komen bij het heil van de soteriologie. Soms leidt dit tot mooie zinnetjes over Maria die genade vindt in Gods ogen: ‘Wie bij God in beeld komt, wordt niet zomaar waargenomen, maar herschapen.’ Hartelijk probeert hij de deugdenleer achter zich te laten. De gelatenheid, de nederigheid, haar open zijn voor God komen neer op één ding: God God laten zijn. Maar soms gaat hij toch ook weer over tot het definiëren van Maria’s nederigheid als stand van zaken, bijvoorbeeld als hij het heeft over Maria als de voorbeeldige gelovige, of als hij zegt dat het gaat om Gods genade die uit Maria’s niets-zijn iets schept. God schept niet iets, Hij schept iemand. De afstand tussen dat iets en die iemand is een woestijnreis lang, een weg van Egypte naar Kanaän. Is dit moeilijkdoenerij? Misschien. Maar is incarnatie niet juist dat: moeilijk doen om die E/ene?
Dan het gesprek met de katholieken. Is er een gesprek? Nou, niet altijd. Ook hier merk je dat Huijgen zich flink heeft ingelezen. Uitputtend doet hij verslag van de ontwikkeling van de Mariologie. Is Maria de moeder van de Heer of is zij degene uit wie Hij geboren is? Is zij de moeder van de kerk en als dat zo is, op welke manier is dat zij dat dan? Het helpt Huijgen hier dat hij af en toe nog zijn toevlucht zoekt bij de ontologie. Daardoor kan hij het hebben over de kerk die net als Maria baart, zorgt en voedt. De gelovigen worden in de kerk geboren en gevoed door eucharistie en het woord. In een tussenzinnetje merkt hij op dat dit voeden niet in strijd is met Gods spreken door zijn woord. Voor mij zou het toch spannend zijn geweest als hij dat had uitgelegd. Nu lijkt het toch vooral alsof de kerk het heil bemiddelt. Zoals Maria in katholieke kerk, zou ik erbij willen zeggen. Dat dit voor de katholieken een strijd is geweest die nog steeds voortduurt, wil niet zeggen dat je naar behoeven als protestant in dogma’s kan gaan snijden en over ze kunt spreken als bedrijfsongevallen. Ik denk dat Huijgen heel anders denkt over het meelijden van Maria dan een katholiek. Ik had gehoopt dat hij de eigenheid van de Mariadevotie van een Henri Nouwen in al haar vreemdheid op zich af had laten komen. Wie weet was het dan tot een echt gesprek gekomen. Nu is de katholieke Maria toch echt geamputeerd.
Brengt het spreken over Maria als de icoon van Gods genade ons dichter bij God? Ook hier hinkt Huijgen op twee gedachten. Enerzijds houdt hij de functie van de icoon als venster op de goddelijke realiteit aan. Anderzijds merkt hij op dat dit wel kan leiden tot het opheffen van het onderscheid tussen Schepper en schepsel. Daarom spreekt hij liever van transparantie tot op God en gebruikt hij het beeld van de icoon vooral als metafoor. Maria is transparant tot op God. In haar zien we de genade van God aan het werk. Toch moeten we ook niet zo moeilijk doen over de fysieke iconen. De tijd dat beelden afgoden waren, is toch wel echt voorbij. Onze samenleving barst van de beelden, het is de taal die wij spreken, waarom dan niet ook in de kerk? Hier gaan bij mij toch wel wat alarmbellen af. Want zijn wij echt wel zoveel vrijer van manipulatie door beelden dan onze vroegere analfabete voorouders? Het beeldverbod in de bijbel zegt ons niet alleen dat wij met beelden God proberen te manipuleren, het wil vooral zeggen dat wij God gebruiken als legitimatie van ons eigen handelen en dat gaat meestal ten koste van de dienst aan Hem en dus van de Maria’s van deze wereld. Trouwens is de beeldcultuur wel zo’n geschenk voor vrouwen? Veel goeds doet het ze niet als we de stijging van het aantal eetstoornissen ten gevolge van de socials zien. En wat ziet een vrouw die slachtoffer is van de toeslagenaffaire die dagelijks leeft op antibraakmedicatie omdat ze vecht voor haar huis en het behoud van haar kinderen als ze kijkt naar Maria als icoon van genade? Geen idee. Zou ze niet veel meer hebben aan een beeld van Maria die pleit bij God voor haar ziel, haar leven? Of anders aan Luther die zegt dat waar God ziet Hij schept, dat waar Hij schept Hij recht doet; dat Hij afdaalt en op de kant sleurt. Al kost Hem dat zijn leven.
Dat we ons dat als kerk aan mogen trekken als een jas die pijnlijk knelt, is iets dat Huijgen te weinig onderkent. Maria is al onder ons: ze slikt antibraakmiddelen en dreigt haar kinderen te verliezen. Daar hebben we geen icoon voor nodig.
Maria Westerduin
[1] Arnold Huijgen, Maria – icoon van genade. Utrecht: KokBoekencentrum 2021.