Mandelstams gelijk

logoIdW

1.

In haar tweedelige memoires, geschreven rond 1970, vertelt Nadjezjda Mandelstam (1899-1980) van haar huwelijk met de in 1938 onder Stalin vermoorde Russische dichter Osip Mandelstam. Een belangrijk onderdeel van haar verhaal vormen de gebeurtenissen in de Russische literaire wereld gedurende de jaren ’10 van de twintigste eeuw. Hoewel deze periode te boek staat als ‘het zilveren tijdperk’, wordt ze door Nadjezjda en haar man negatief beoordeeld. Het is de periode van de ‘eigenzinnigheid’. Dichters en schrijvers verheffen zich als aristocraten van de geest boven de wereld, oordelen haar en scheppen haar naar eigen inzicht opnieuw. Kunststromingen schieten als paddenstoelen uit de grond en bieden een podium aan flamboyante kunstzinnige persoonlijkheden alsmede aan tallozen die graag zulke persoonlijkheden waren geweest. Volgens de weduwe Mandelstam loopt er een lijn van het atheïstische humanisme en het nihilisme van de late 19e eeuw via deze zilverkleurige tien jaar naar de jaren ’20 en volgende waarin de kunststroming van het socialistisch realisme het wint en het epigonendom van staatswege wordt afgedwongen. De strijd die de dichter Mandelstam met een paar gelijkgezinden moet voeren om in de jaren ’10 gehoor te vinden voor een dichterschap dat gericht is op waarneming en overgave, het ‘acmeïsme’, is het voorspel van het lot dat diezelfde dichters (behalve Mandelstam ook Achmatova en Tsvestajeva) in de jaren ’20 en ’30 beschoren zal zijn.

            Treffend is de poëtica die Osip Mandelstam ontwikkelde tegen de meerderheid van zijn tijdgenoten in. Aanvankelijk beriepen die zich op hun persoonlijke artistieke en menselijke vrijheid. Toen na 1918 het communisme inzette, veranderden zij in woordvoerders van het artistieke en humanistische concept waarin volgens hen de vrijheid het beste werd gerealiseerd. Voor Mandelstam daarentegen was de poëzie geen schepping of openbaring en evenmin de woordvoerster van een bepaalde door de mens geschapen wereldorde. Poëzie is allereerst waarneming en het nauwkeurig (het Griekse ‘akmè’ betekent ‘scherp’) lezen van de gegeven wereld. Nadjezjda schrijft: ‘In de zin der gebeurtenissen doordringen kan men alleen door zijn zintuigen te verscherpen. Ons gegeven zijn: deze wereld en de werktuigen om haar te bevatten. Alles hangt er maar vanaf, hoe een mens die gebruikt: of hij zich de drager toont van een denkend “ik” en of hij het lichtje ziet dat uit het duister schijnt.’ (I,508)

Een sprong, zelfs van het aan dramatische gebeurtenissen betrekkelijk arme ‘zilveren tijdvak’ naar het Nederland van nu is hachelijk. Toch lijkt het me voor gewone burgers, voor dichters en, voeg ik eraan toe, voor predikanten instructief om kennis te nemen van Mandelstams toenmalige positiekeuze. Maar al te vaak lijken onze maatschappelijke mogelijkheden uitgeput met ofwel de lancering van iets nieuws – een idee of een techniek – ofwel het volgen van de eis van de tijd. Mandelstam bewandelt een andere weg, die hem in staat stelt een bepaalde soevereiniteit te behouden zonder aan solidariteit of maatschappelijke aanwezigheid in te boeten. Ik geef van zijn positie een indruk aan de hand van drie thema’s.

2.

Het gelijk van de dichter. Een van de opmerkelijkste eigenschappen van Osip Mandelstam, eveneens terug te vinden bij zijn vrouw en bij collega-dichteres Anna Achmatova, is wat Nadjezjda zijn ‘opgewektheid’ noemt. Die gaat terug op een groot vertrouwen in zijn eigen gelijk. Dit gelijk betreft niet zijn kwaliteiten als dichter of zijn levensbeschouwelijke uitgangspunten, maar het diepe besef dat hij in het bestaan de juiste houding inneemt. Mandelstam neemt zichzelf waar in continuïteit met de geschiedenis, met de natuur en met de bovennatuur en heeft besloten daarvan niets te ontkennen, noch zichzelf als mens en dichter het recht op waarneming en reflectie te ontzeggen. In een manifest uit 1912 of 1913 met als titel ‘De ochtend van het acmeïsme’ bestrijdt hij het verlangen van dichters en denkers om zich van buitenaf tot de wereld te verhouden: ‘A=A, wat een schitterend poëtisch thema! Het symbolisme voelde zich onbehaaglijk en terneergedrukt door de wet van de identiteit. Het acmeïsme maakt haar tot zijn strijdkreet.’ Eerder zegt hij: ‘Te bestaan is de hoogste vorm van eigenliefde voor een kunstenaar’ en stelt hij de bouwmeesters van de middeleeuwse kathedralen ten voorbeeld aan alle latere kunstenaars: ‘Gedreven door de geest van het bouwen, distantieerden zij zich niet lafhartig van de eigen zwaarte, maar aanvaardden deze in vreugde om de krachten die er architectonisch in sluimeren te wekken en toe te passen. De bouwmeester zegt: ik bouw, ergo ik heb gelijk.’

Zondebesef. ‘Mandelstams voornaamste karaktertrek’, schrijft zijn weduwe, ‘was: hij vocht niet voor zijn plaats in het leven, omdat hij dat niet wilde. Hij verlokte de mensen niet – “zielenvangers” waren alle dichters en prozaïsten, speciaal van 1910. Mandelstam heeft daar zeer welbewust niet aan meegedaan en leefde zoals het uitkwam.’ (I,123) Hier blijkt dat zijn trotse uitgangspunt, deel te nemen aan het geheel van de schepping, Mandelstam niet in de buurt bracht van de vitalisten en futuristen uit zijn tijd. Hij zag het als zijn opdracht om in de hoedanigheid van dichter maar verder op analoge wijze aan andere mensen in ‘het komplot [te zitten] tegen leegte en niet-zijn’ (II,96). Zondebesef achtte hij zeer belangrijk. De dichter deelt in de vooroordelen van zijn tijd en is ieder ogenblik in de verleiding om ‘de dingen zelf meer lief te hebben dan het bestaan van het ding en jezelf meer dan je eigen zijn’. Daarom ‘heeft de dichter zelf een autoriteit nodig, zoekt hem, vleit hem. De poëzie is heilig, maar de dichter is een zondig mens. Poëzie staat nooit gelijk aan de Openbaring – dat heeft Mandelstam nooit vergeten.’ (I,285) Het sacrament van de eucharistie en de oriëntatie op Christus hielpen Mandelstam om tot zijn uitgangspunt terug te keren en te vertrouwen op de goedheid van God en zijn schepping.

Aristocratische intimiteit. Zijn gevoel van soevereiniteit gecombineerd met het besef dat die soevereiniteit hem slechts als een subsidiaire kracht in de schepping plaatste, maakt dat Mandelstam in de literaire coterieën van de jaren ’10 een buitenstaander bleef en in de jaren van het communisme elke innerlijke aansluiting met de heersende cultuur miste. Mandelstam leed daaraan, maar wist ook dat zijn poëtica de verplichting tot overwinteren mee kon brengen of het ondergaan van een verbanning. Hij spiegelde zich in dit opzicht aan Dante. Over zijn terughoudende verhouding tot zijn lezers schreef Mandelstam het essay ‘De gespreksgenoot’. Zijn vrouw vat het als volgt samen: ‘De dichter wendt zich niet tot de lezer die dicht bij hem is, maar die ver af staat. Die verre lezer kan men niet opvoeden of treiteren. (..) Mandelstam verwerpt het priesterlijke en educatieve standpunt van de symbolisten, die zich een élite voelden, levend in een “zilveren tijdvak”’ (I,282). Grote gemeenzaamheid met zijn lezers is er bij Mandelstam dus niet bij. Hij spreekt liever over een ‘aristocratische intimiteit’.

3.

Een belangrijke overeenkomst tussen het ‘zilveren tijdvak’ en onze tijd is het beurtelings ophemelen en neersabelen van de mens en zijn vermogen tot betekenisgeving. De mens is genie of trendvolger. Daartegenover beschrijft Mandelstam de mens als een wezen met een taak ten opzichte van wat hij ‘het zijn’ noemt. De mens is geen betekenisgever. Hij staat reeds in een betekenisvolle verhouding. Mandelstams correctie is ook nu waardevol. Gewone mensen mogen zich beperken tot het dienen van ‘het zijn’ terwijl de dichter – ik voeg er weer de predikant aan toe – het zijn moet waarnemen en verwoorden. Zoals Mandelstam het over het gelijk van de dichter heeft, zou je ook over het gelijk van de predikant kunnen spreken. Zijn gelijk is het lezen en weergeven van het zijn aan de hand van het Woord van God. De predikant is een vertolker en niet de profeet die met de Bijbel of de waargenomen wereld als opstapje een gooi doet naar iets wat onder of boven het zijn zou liggen.

In de jaren ’20 krijgt Mandelstam veelvuldig bezoek van jongere dichters die hem adviseren (later werd het advies staatsdwang) om zich meer gelegen te laten liggen aan de publieke zaak. Net zo krijgen hedendaagse mensen van alle kanten de raad om hun dienst in de wereld van God te verruilen voor bezigheden met een grotere relevantie en publieke zichtbaarheid. Predikanten zullen herkennen wat Nadjezjda schrijft: ‘Er waren twee soorten adviezen te onderscheiden: het ene was, te zoeken naar een onderwerp dat in overeenstemming was met de tijd, het andere, in een taal te spreken die de lezer kon verstaan. Onder deze klanken is het hele leven van Mandelstam verlopen.’ (I,287) Je moet sterk in je schoenen staan om dan te reageren als Mandelstam, die ‘graag in een “vrijwillig en met graagte vergeten” taal tegen alle omstanders begon te spreken en de raadgevingen van de goedbedoelenden met grapjes beantwoordde.’

Is het arrogant als dichter of predikant vasthouden aan hun gelijk? Zeker is, dat in deze opvatting de band tussen schrijver en lezer, tussen mens en mens en ook tussen predikant en hoorder niet die is tussen leraar en leerling, leider en geleide. God of ‘het zijn’ staat tussen de mensen in en verandert de communicatie van ‘vertellen’ in ‘met elkaar spreken’. Maar zoals Mandelstam de generaties na zijn dood heeft bemoedigd door in zijn eigen tijd niet te zwichten voor poëtische zelfverheffing of het volgen van leer of leraar, zo geven zij die in onze tijd God meer gehoorzamen dan de mensen op indirecte wijze hoop, hoop die misschien pas door volgende generaties wordt opgemerkt.

Udo Doedens

Literatuur:

I: Nadjezjda Mandelstam, Tweede boek, Amsterdam 1973 (1972).

II: Osip Mandelstam, ‘De ochtend van het acmeïsme’ en ‘De gespreksgenoot’, in: Wie een hoefijzer vindt, Amsterdam 1982.

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 11. 13 november 2021