Geen man van woorden (Exodus 4: 10-17)

logo-idW-oud

 

Geen man van woorden (Exodus 4: 10-17)

Het is Mozes die het zegt: ach Heer, ik ben geen man van woorden, gisteren niet, eergisteren niet, ook nu niet, nu Gij tot uw dienstknecht hebt gesproken (vs.10). Ik ben geen man van woorden. Dat zegt de man op wiens naam heel de Tora staat.

Wat is het dat hij zo spreekt? Och ja, hij moet naar Farao gaan, en zal Farao naar hem wel willen horen en het volk laten gaan? Wie is hij nou helemaal tegenover de vorst der duisternis? Daar staat ook Mozes met de mond vol tanden, als een ieder van ons. Want wat zullen we overtuigend kunnen inbrengen tegen de overmacht der dingen? We leven in een sadistisch universum (Hermans) en maken ons geen illusies. Zouden we daar tegenin zingen?

Elke keer weer word ik gegrepen door de wonderlijke barmhartigheid die uit de bijbelse teksten spreekt. En nu, bij deze woorden van Mozes, treft mij dat de woordeloosheid van Mozes hier niet in bijvoorbeeld de Psalmen, maar in het hart van de bijbel, ja in ‘zijn’ Tora staat. De bijbel is niet een ongebroken bestand van zaken, maar neerslag van het doorleefde samenzijn van de Naam met zijn volk, tot in de aanvechting, het ongeloof, de wanhoop en de dood. Maar goed, waarin schuilt hier het onvermogen van Mozes? Is hij impressed door Farao? Inderdaad stomgeslagen door de stomheid van het universum? Of is het een excuus? Misschien wel beide, waarbij het waarschijnlijk is dat het sadistisch universum hem (en ons!) doet excuseren – wat des te sadistischer is!

Maar daartegenover is dan de toorn des Heren over onze woordeloosheid blijk van opperste barmhartigheid! Toen ontstak de toorn des Heren tegen Mozes (vs.14). Het is toorn die genade is. Want wat gebeurt? Waar wij onze onmogelijkheid inbrengen: ik ben geen man van woorden, als door ons verzonnen excuus, wordt het in het licht van de Naam onthuld als de door ons niet verzonnen waarheid, dat wij inderdaad geen mensen van woorden zijn, maar we vanwege Hem juist mensen van woorden wórden, en derhalve niet te excuseren zijn. We krijgen wat in te brengen tegen de overmacht der dingen. We zullen niet woordeloos blijven. Want is Hij het niet, de Here, die de mens een mond heeft gegeven? En is Hij het niet die stom maakt of doof, ziende of blind? (vs.11) Asjeblieft, het zal toch niet waar zijn dat het universum ons stom of doof, ziende of blind maakt?! Dan zijn we werkelijk overgeleverd aan de goden. Dat Hij het toch zij! Want alleen dan valt een lied of woord nog te verwachten…

Ach ja, dat kunnen wij onszelf werkelijk niet zeggen. Dat is het grote gelijk van Mozes in zijn geding met de Heer. Of eigenlijk: Mozes heeft gelijk alleen door de genade des Heren. Want Hij geeft ons iets te zeggen waar wij niets te zeggen hebben. Wat? Ja, wat? Wat zullen wij inbrengen tegen de vorst der duisternis en wat zullen wij ten teken stellen tegenover het sadistisch universum en hoe zullen wij het uitzingen, ja zullen wij nog zingen? Wat o wat krijgen wij te zeggen? Het zal toch ergens liggen bij het doorleefde samenzijn van de Naam met zijn volk, het samenzijn tot in dood en graf dat de bijbel ons betuigt. Als dat zo zou zijn, als we dat krijgen in te brengen en ten teken te stellen (in één woord: het Kruis), dan heeft de onmogelijkheid van Mozes – ik ben geen man van woorden – en de woordeloosheid van ons, de positieve kant van wat ons geschonken wordt, ons ondanks. Dan is het Pinksteren. En zingen wij toch. Gerrit Achterberg dicht:

Ontvang den vlam des Heren:

Hij heeft u rijp bevonden

om midden uit uw zonden

van Hem te profeteren.

Wouter Klouwen