De ondraaglijke lichtheid van prediking
Op het PreekFestival in 2019 gaf Wessel ten Boom (voorafgaande aan een interview met hem over prediking, zie www.preekfestival.nl/terugkijken) een intrigerende stelling op: Waar een predikant en een gemeente elkaar werkelijk dragen en liefhebben, daar is eeuwig leven. Als je de ruim veertig preken van Ten Boom leest, ga je iets van die zin begrijpen. De preken zijn uitgegeven in twee cahiers: Gebroken David en Preken na Pasen. Ik richt me hier vooral op het cahier over de Psalmen.
Verbeeldingskracht
De theologische en geestelijke grondtoon in deze preken is de liefde voor de gemeente van Christus. Ze wordt voortdurend erop aangesproken dat ze ‘bruid van Christus’ is, ‘dat er één is die werkelijk van u houdt’. Dat is een voorrecht, een vreugde, een lichtheid, ja zelfs een soort trots. Vanuit dit licht komt er vaak een doxologische toon in de preken. In de preek uit Psalm 8 wordt niets van de eenzaamheid van het bestaan verzwegen, en van de leugens en vernederingen, maar niettemin leert de gemeente van Israel om Gods lof te verkondigen. In die lofzegging komt er een glans over het leven, en dán blijkt de mens met heerlijkheid bekroond. De preek eindigt met een retorische climax: ‘Die mens, gemeente, bent u. Amen’. In een preek over Psalm 104 wordt dat ‘loven’ nader geduid. ‘God groot maken is niet dat we hem opblazen als een luchtballon totdat hij bijna knapt’. Het is ‘zegenen’, dat is ‘onze ziel aan U verbinden’. ‘Zoals een walvis zijn water spuit, laat zo de lofzang ten hemel stijgen’ (uit een preek over Psalm 148). Doxologie heeft effect op taal, op creativiteit en verbeeldingskracht. De prediker trekt de gemeente in de lichtheid van het bestaan als gemeente van Christus.
Maar gemeente van Christus-zijn is ook een appèl, een roeping. We kunnen Christus ook bedroeven. Ik heb zelden preken gelezen waarin zo eerlijk gesproken wordt over de realiteit van het gemeenteleven. Met name de intrede- en afscheidspreken zijn van een pijnlijke schoonheid. Gemeente en prediker kijken elkaar in de ogen, erkennen de genade die hen gezamenlijk geschonken is, koesteren de momenten waarop ‘God werkelijk zielen heeft genezen’, maar benoemen ook de tekortkomingen, en het bedroefd hebben van Christus. ‘We hebben het samen verprutst’, dat is een ‘schokkende waarheid’, maar ‘alleen als we die onder ogen komen, kunnen we afscheid nemen van elkaar’. In een intredepreek wordt onder ogen gezien dat het zo kan zijn dat wij als kerk in Europa onder het oordeel van God liggen, dat wij te makkelijk gesproken hebben over genade, ‘dat we in het spreken over verzoening een middenweg hebben gekozen, een sussen van tegenstellingen en niet juist het uithouden en het peilen ervan’. In deze preken wordt de ernst die in de Bijbelpericopen zelf zit, benoemd en beleefd. Prediking heeft soms iets ondraaglijks. Je hebt namelijk beloofd om die diepte niet te omzeilen maar te laten gebeuren. Toch is het draaglijk, en zelfs helend, omdat het staat het in het kader van Gods barmhartigheid, waardoor wij dit durven en kunnen en willen. Maar, dat vraagt dus zowel iets van de prediker als van de gemeente, namelijk dat ze elkaar dragen en liefhebben. Dán kan dit goede gebeuren.
De vreugde van het schepselzijn
Een ander aspect dat opvalt is dat in vrijwel alle preken bijbelse grondwoorden functioneren. In een preek over Psalm 104 wordt zowel getheologiseerd als lyrisch gesproken over ‘schepping’. De bijbels-theoloog observeert dat in Psalm 104 al ‘meer geschiedenis in de schepping getrokken is’. ‘Een kalende werkelijkheid die inmiddels zonder paradijs is, waarvan het geheim onttrokken is aan onze ogen’. Maar tegelijkertijd wordt het geheim van de vreugde van het schepselzijn heroverd. ‘Zo zingt, gemeente, de Israeliet, overal ziet hij God aan het werk’, want: ‘zonder God kan niets leven’. En dan lichtvoetig: ‘Goedemorgen, begint God als het ware elke dag opnieuw, opstaan! Het is goed dat jullie er allemaal zijn’. En die goedhied waaiert breed uit. ‘God, die de zon laat opgaan over de goeden en de bozen, omdat hij hen allen liefheeft, van het kleine katje, met nog gesloten oogjes, tot de leviathan in de zee. Van de kleine kinderen die er in onze gemeente worden geboren, tot aan de gebroeders van der Valk die het met de wet niet altijd even nauw nemen’.
De grondwoorden functioneren dus in de preken. Zoals de zonde, die een vorm van ‘moeilijk weten’ wordt genoemd, die je je naaktheid laat zien, over dingen ‘die je alleen kunt uitspreken als je weet hebt van Gods barmhartigheid’, en dat wil leiden tot ‘wedergeboorte’. Zoals het heidendom, en Israel die niet in hun goden wil geloven, omdat het afgoden zijn. Over het ‘stille geheim’ dat God met ons vecht, of misschien wij met hem, maar met als inzet: de zegen. Over de Bijbel, en het verlangen om de ‘grote ogen’ van vroeger weer terug te krijgen: ‘dat je heil verwacht als je dit boek openslaat’. Over het gebed, dat niet alleen wij ‘ertoe doen voor God’, maar dat wij geroepen zijn ‘mee te doen met God’, dat Hij kan instemmen met onze woorden, en zegt ‘Ja, zo is het, zo moet het zijn’.
Goede theologie durft iets te zeggen
In deze preken functioneert theologie. Achter de woorden gaat een wereld van theologie schuil. De prediker selecteert het beste wat hij opgedaan heeft uit zijn studie, en vertaalt dat in woorden die de gemeente kunnen helpen om te geloven. De taal en de begrippen worden daardoor rijp, en soms gewaagd. Goede theologie maakt dat je iets durft te zeggen. In alle preken zijn levensvragen aan de orde. Meestal worden ze terloops benoemd, maar herkenbaar en pregnant. ‘Heeft ons leven zin? Kan het ook werkelijk mislukken, voor niets zijn?’ ‘Waarom is het zo oneerlijk verdeeld onder ons mensen, geluk en tegenslag, welvaart en armoede?’ In een preek uit 1998 wordt de pijn van boeren expliciet benoemd en voorspeld. Die levensvragen zijn dus door de preken heengeweven, maar door de grondwoorden, de theologie en de inspiratie, wordt je er ook doorheen getrokken, of bovenuit getild. Misschien is geestelijke volwassenheid wel een kernthema (zie de preek over Psalm 131). Niet kind blijven, niet dat ‘nerveuze en onverzadigbare verlangen naar God’, ‘die alles van je af moet nemen, je pijn weg moet doen, alle ellende in de wereld moet oplossen’. Die makkelijke exit wordt geweigerd. Het gaat om groeien in menszijn, schepselzijn, christenzijn.
Wat ik in de preken herken is de verwevenheid van ambt, prediking en biografie. In de ‘reguliere preken’ is het ik van de prediker niet expliciet aan de orde. Maar in de intrede en afscheidspreken voel je hoe je als predikant werkelijk verbonden wordt aan een gemeente, en je dus ook raakbaar wordt, verwondbaar, onderdeel van een dynamiek, troostbaar, inspireerbaar. In het voorwoord staat dat de Psalmen ‘ons provoceren ons innerlijk uit te spreken’. Zoals Calvijn dat deed in de proloog op zijn Psalmencommentaar. Trouwens, iets van de existentie van de prediker lees je ook in de korte subteksten die Ten Boom heeft toegevoegd aan het cahier. We lezen Barth over de eenzaamheid van theologie en theoloog, Luther over de plensbui, Gunning over het afgedaan hebben van de wereld, om haar werkelijk lief te kunnen hebben. Het cahier opent met een gedicht van Hans Andreus: ‘Dit wordt het laatste gedicht dat ik schrijf’,
In Unbearable Lightness of Being, speelt Kundera met de begrippen zwaarte en lichtheid. Des te zwaarder de last wordt in mensenlevens, des te dichter ons leven bij de aarde komt, en des te echter het wordt. Leven zonder die zwaarte of ernst geeft een vorm van lichtheid, en die lijkt aantrekkelijk, maar kan ook tot onechte levens leiden, levens zonder substantie of betekenis. In deze preken zit gewicht: altijd blijft de prediker dicht bij de aarde. Maar in de preken zit ook een eigensoortige lichtvoetigheid. De dingen zijn ook van ons afgenomen: ‘Wij zijn al werkelijk gerechtvaardigd en geheiligd in ons hele bestaan. Nu al is er geen plaats meer voor al die schaduwen, ze passen er niet meer bij. Ze zijn eigenlijk al van een andere wereld, een oude wereld die heeft afgedaan. Levende herinneringen aan de dood die is overwonnen. Ze zijn er nog wel, we zitten er eigenlijk nog midden in, maar ze kunnen het toch niet beletten dat we al in ons hele bestaan, in ons hele nieuwe leven volledig vernieuwd zijn; dat over ons hele leven, gemeente, al een: glans van het Koninkrijk ligt’ (preek vanuit Psalm 8).
Kees van Ekris
(programmaleider Areopagus/IZB)
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 8. 21 augustus 2021