Karl Barth over het Oorlogsprobleem
- Pagina's:
- Karl Barth over het Oorlogsprobleem
- Over staat en kerk
- De 'rechtvaardige oorlog'
- De taak der kerk
I
Karl Barth over het Oorlogsprobleem [noot]
In het laatst verschenen deel van zijn Kirchliche Dogmatik (III, 4) heeft Karl Barth onder de titel „Das Gebot Gottes des Schöpfers” een christelijke ethiek gegeven, die grote belangstelling verdient. Het is de ethiek van een wijd- en scherpziend, onafhankelijk man. Uitgaande van de christelijke vrijheid komt hij tot de christelijk-genormeerde „eerbied voor het leven” als Gods gave, opdracht en geheim, een eerbied, die zich critisch richt o.a. tegen zelfmoord, abortus, euthanasie en doodstraf. Langs deze weg schrijdt Barth tot het in onze tijd zo brandende vraagstuk van de oorlog, aan welk probleem hij in meest compres-gedrukte bladzijden (p. 515— 538) een belangrijke beschouwing wijdt, waarin hij ook mijn boek ,,De Zondeval van het Christendom” betrekt.
Het is een vreemde gewaarwording, wanneer men bijna een kwarteeuw na de verschijning, zijn boek beoordeeld ziet. Het verscheen in de zomer van 1928 (Duitse vertaling 1930), Barth’s kritiek in de zomer van 1951. In 23 jaar kan veel veranderen, vooral in de snellevende wereld onzer eeuw. Tempora muntantur et nos mutamur in illis! [noot] Barth weet uit eigen ervaring, hoe christelijke geloofsgedachten, zelfs op centrale punten, zich radicaal kunnen wijzigen. Hoeveel te eerder zal een wijziging plaats kunnen vinden in een zienswijze, die een uitvloeisel van het geloof is en zozeer samenhangt met de wisselende omstandigheden en gedaanten der tijden, als met het oorlogsvraagstuk het geval is.
In de grote lijnen denk ik precies als 25 jaar geleden. Maar de zijlijnen hebben zich noodzakelijk gewijzigd. In het jaar, waarin ik mijn boek schreef (winter ’27—’28) hadden wij nog vertrouwen in de Volkenbond (I), dacht Denemarken over ontwapening als een daad van dit vertrouwen, en werkten in Nederland belangrijke politieke partijen voor hetzelfde doel (II). Daarnaast hadden enkele principiële dienstweigeraars, die de zedelijke moed en kracht hadden getoond om voor hun overtuiging op te komen en te lijden, de regering er toe gebracht om haar wet op de vrijstelling van ernstige gewetensbezwaarden in te dienen, welke in 1923 door de Kamer werd aangenomen (III). Zwitserland heeft noch het tweede, noch het derde gekend; het kent het derde helaas nog niet. Wij meenden destijds op de goede weg te zijn. Op onze internationale congressen vonden wij warme belangstelling uit alle landen, en wij konden ons toen nog niet goed indenken, al waarschuwde ik in mijn boek ervoor (en met nadruk in de 3e editie van 1933), dat binnen korte tijd een tweede wereldoorlog voor de deur zou staan.
Wanneer Barth dus ons betrekkelijk optimisme hekelt (p. 515), heeft hij gelijk, maar gemakkelijk spel. Wij hebben, evenals hij, het een en ander geleerd. En om terstond een tweede, nog belangrijker punt te noemen: als Barth mij verwijt, dat ik in mijn betoog van 1928 de eschatologie te zeer verwaarloos en te weinig let op ,,de ontaarding der kerkelijke eschatologie” en (als gevolg daarvan) „de overschatting en onjuiste interpretering van de gegevenheden en wetten dezer wereld” (p. 520), dan heeft hij wederom gelijk. Ook op dit punt heb ik anders leren denken. Zoals mijn naaste medewerkers weten, ben ik vast van plan, indien ik er nog eens toe kom om mijn boek te herschrijven, aan het geloof in het komende Koninkrijk Gods een grotere plaats toe te kennen.
Mijn hoofdbezwaar tegen Barth’s wijze van bespreking ligt echter hierin, dat hij volstaat met enkele uitspraken in mijn boek aan te wijzen, waartegen hij bedenkingen heeft, maar geen melding maakt van de vele bladzijden, waarmee hij het hartelijk eens is, en die, naar ik meen, niet zonder invloed zijn geweest op zijn behandeling van het onderwerp. Maar laten we liever blij zijn (want het gaat ten slotte niet om ons boek maar om de zaak!), dat Barth onze kritiek op de houding der kerk ten opzichte van het oorlogsprobleem (dat veel te weinig voor haar een probleem is), in zo sterke mate bijvalt.
Ook Barth constateert, dat het Concilie van Arles in 314, hetwelk onder Constantijn’s auspiciën, met verloochening van het oorspronkelijke christelijke standpunt, dengene, die in vredestijd de wapens wegwerpt, met excommunicatie bedreigde, en de daarop volgende theologische vaststelling van de „rechtvaardige oorlog”, deze „Blankoberechtigung zum Kriegführen”, een gevaarlijke wending betekende in de houding der Kerk tegenover de wetten en wegen dezer wereld, waarop alle controle en kritiek dreigt verloren te gaan. „Es ist schon wahr, dass hier eine besondere und heute immer unerträglicher werdende christliche Verkehrtheit vorliegt” [noot] (p. 521).
Van een „zondeval van het Christendom” wil Barth echter niet spreken. Men moet, zegt hij, niet „al te grote woorden al te vlug in de mond nemen” (p. 520). Al te vlug? Na 1600 jaar? Na de eindeloze processie van schande en ellende, die daaruit volgde? Hoe dat ook zij, ik ben nog altijd dankbaar, dat deze scherpe titel, ondanks alle dogmatische bedenkingen, zich destijds aan mij opdrong. De titel der Franse vertaling „Dieu et César” is minstens even juist en tevens kalmer, klassieker. Maar de Hollandse titel is als een stalen pijl die van binnen uit in de muur der kerk drong en daar blijft zitten, totdat hij zijn werk gedaan heeft. Gelijk een Thüringse predikant mij schreef: „Der Sündenfall des Christentums wird stets mehr offenbar”.
De afwijzing van deze titel verhindert niet, dat Barth met gelijke scherpte als mijn boek de „nachkonstantinische Kriegstheologie” hekelt, die uit een soort paniek om toch maar de Keizer te geven wat des Keizers is, de heilzame distantie tussen kerk en staat, waardoor kritiek mogelijk bleef, niet wist te bewaren en tot op onze tijd, met misbruik van bijbelteksten, de oorlog goedpraat. In haar gulle erkenning van de „rechtvaardige oorlog” vergat de kerk, dat verreweg de meeste oorlogen om de macht en om materiële belangen gevoerd worden, en dat alleen met „der seltene, der sehr seltene Fall des gerechten Krieges” (p. 531) moet gerekend worden. De kerk bemerkte niet eens „den Verlust des Gespürs für das nun doch unerhört Ausserordentliche”, „die Möglichkeit des Massentötens von Staatswegen” [noot] (521). Hierdoor kon zij het bestaan om de oorlog „in ihr eigenes christliches Lebenssystem ganz gemütlich ein zu bauen” (552). Daardoor kon zij geen vredesmacht zijn en zelfs geen rem tegen de oorlog aanzetten. Daardoor gaf zij de staat „carte blanche für den Griff nach der ultima ratio nach aussen: für die Veranstaltung eines staatlich organisierten Massentötens”, zonder te bedenken, „dass diese Massentötung Massenmord sein könnte” [noot] (522).
Barth bestrijdt een aantal vooraanstaande theologen, Th. Haering, W. Herrmann, A. Schlatter, P. Althaus en ook E. Brunner, die allen de oorlog zagen als behorend tot het wezen van de staat. Dan wordt de oorlog met de staat verheerlijkt en ontstaan die nationalistische school- en jongensboeken, waaruit ook de theologen vaak hun wijsheid putten. Op dit punt moet de theologie zeer zeker „entmythologisiert” [noot] worden.
Het is niet waar, zegt Barth, dat geweld en oorlog tot het wezen van de staat behoren. De normale taak van de staat „bestaat naar binnen en naar buiten niet daarin, menselijk leven te vernietigen, maar menselijk leven te behouden en te bevorderen”. Er is in de christelijke ethiek te veel biologische wijsheid (b.v. dat levensbehoud ook levensvernietiging insluit) binnengeslopen. De staat, waarmee de christelijke ethiek vrede kan sluiten, is niet ,,das Ungeheuer mit dem Januskopf, das wesensmassig jeden Augenblick bereit ist, Tausende zu Tötern und andere Tausende zu Getöteten zu machen”. [noot] De normale taak van de staat is, het leven te dienen en de oorlog verre te houden. Wordt de staat gedwongen oorlog te voeren, dan is dit te beschouwen als een abnormale taak in abnormale noodtoestand, als zijn „opus alienum”. [noot]
Waar de kerk verleerd heeft haar volle gewicht in de schaal te leggen tegen de oorlog, daar heeft ze opgehouden een licht in de wereld te zijn, daar is zij tot duisternis geworden; in haar zwijgende meegaandheid is zij „een stomme hond” geworden, werd zij het smakeloos geworden zout, en moet zij zich niet verwonderen van alle kanten met voeten getreden te worden. De zorg om deze smaad af te werpen moest voor de christelijke ethiek zwaarder wegen dan de vrees om voor (radicaal) pacifist of dweper te worden aangezien. „Hoe zou het anders kunnen zijn, dan dat zij inderdaad met dit pacifisme een goed stuk weegs moet samengaan” (p, 521, 524). [noot]
Even weldadig als deze ongezouten kritiek is Barth’s vermaning om de verantwoordelijkheid niet, zoals de kerkelijke ethiek vaak gewoon was te doen, af te wentelen op de Keizer, de staat, de overheid, die immers in Gods naam handelde en gebood. Zo verstikt men het persoonlijk geweten, maakt men de staat „zu dem seelenlosen, despotischen, menschenfresserischen Tier aus dem Abgrund” [noot] en bewijst men hem de slechtst mogelijke dienst. Het is de mens zelf, de man of de vrouw, die het werk van het doden heeft voor te bereiden, te bevorderen en ten slotte persoonlijk te volbrengen. De christelijke staatsburger voelt zich persoonlijk aangesproken door God (de staat heeft geen goddelijke volmacht, ook de meerderheid van het volk kan falen) met de vraag: mag dit? „Die Kriegsfrage muss auf allen diesen Linien als persönliche Frage gestellt und beantwortet werden” (p. 532—533). Indien het doel uit christelijk oogpunt verkeerd is, dan dient de kerk de moed te hebben, om neen te zeggen en „tegenover de regering en de meerderheid in de staat het odium van onbetrouwbaarheid op zich nemen” en „het ganse risico van zulk een revolutionnaire trouw aan de staat te dragen”, „voorbereid op bedreiging, tot lijden bereid”. Wie zegt haar, dat zij van het lot der profeten is vrij gesteld? De staat zal met de kerk rekening houden, als deze „heute zum Dienst, morgen aber auch zur Dienstverweigerung aufrufen kann”. Waar het nodig is, heeft de kerk aan de staat een halt toe te roepen en op zijn grenzen te wijzen. „En waar zou het voor de staat heilzamer zijn met zijn grenzen rekening te moeten houden, dan daar, waar het gaat om zijn ultima ratio en daarmee om de vraag of hij zich zal handhaven als drager der goddelijke orde, of, bij de verkering dier orde in haar tegendeel, tot een massa-moordenaar zal worden?” (p. 538).