De hand van God en het menselijk lot in Ruth, Job en bij Miskotte
De bespreking van Miskotte’s preek bij de Watersnood door Willem Maarten Dekker heeft veel reacties opgeleverd. In één daarvan werd de vraag gesteld of het spreken over Gods rechter- en linkerhand wel bijbels is. In reactie daarop verwijst Willem Maarten o.a. naar Ruth 1: 20 en noemt hij het boek Job dé bijbels-theologische basis voor het dogmatische onderscheid tussen Gods linker- en rechterhand. Ik deel Willem Maartens opvatting dat de gedachte dat ook ellende en nood uit Gods hand komen in de Bijbel veelvuldig voorkomt. De wijze waarop de profeten de Babylonische ballingschap als straf van God duidden, is daarvan het duidelijkste voorbeeld. Anders dan Willem Maarten schroom ik een dergelijke duiding van rampspoed zonder meer over te nemen en toe te passen op bijvoorbeeld de pandemie die onze wereld momenteel treft. Maar dat is hier niet mijn punt. Voor het spreken over Gods voorzienigheid in termen van zijn rechter- én linkerhand vind ik Ruth 1: 20 en het Bijbelboek Job geen overtuigende bewijsplaatsen. Sterker nog, het boekje Ruth pleit daar mijns inziens juist tegen en ook in het Bijbelboek Job ligt het volgens mij gecompliceerder.
Gods hand in het boek Ruth
In Ruth 1: 20 zegt Naomi bij terugkeer in Bethlehem tegen haar stadgenoten: ‘Noem me niet meer Naomi, noem me Mara, want de Ontzagwekkende heeft mijn lot zeer bitter gemaakt.’ Vergelijkbare woorden sprak ze eerder tot Orpa en Ruth die met haar terugkeren: ‘Mijn dochters mijn lot is te bitter voor jullie; de Heer heeft zich tegen mij gekeerd’ (1:13).
Het boek Ruth is een narratieve tekst. In zulke teksten is het zinvol onderscheid te maken tussen wat de verteller rechtstreeks aan de lezer meedeelt en wat hij de verhaalpersonages naar voren laat brengen. De verteller is alwetend en spreekt altijd de waarheid. De weergave en duiding van gebeurtenissen door de verhaalpersonages kunnen echter onvolledig, vertekend of onjuist zijn. Als we op die manier het eerste hoofdstuk van Ruth analyseren, zien we opvallende verschillen tussen de wijze waarop de verteller de gebeurtenissen weergeeft en de duiding daarvan door Naömi. De verteller vermeldt in vers 1 dat er hongersnood in het land was. Elimelech vertrekt daarop met Naömi en hun twee zonen naar Moab. Daar sterft hij. Dat lot treft ook, tien jaar na hun huwelijk met twee Moabitische vrouwen, de beide zonen. De verteller had kunnen zeggen dat God Naomi’s man en zonen tot zich nam. Maar evenmin als bij de hongersnood legt hij een verband tussen de dood van Naomi’s man en zonen en het handelen van God. Naomi zelf doet dat wel. Is dat echter terecht? De eerste twijfel daaraan komt op bij het vervolg van Naomi’s woorden: ‘Toen ik hier wegging had ik alles, maar de Heer heeft mij met lege handen laten terugkomen.’ Dat is op zijn minst een eenzijdige voorstelling van zaken. Zeker bij vertrek had Naomi nog haar man en zonen, maar ze leed ook gebrek, want ze had niets te eten. Bovendien heeft ze bij terugkeer meer dan ‘niets’: ze heeft Ruth aan haar zijde, die gezworen heeft: ‘Waar u gaat, daar zal ik gaan, uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.’ Naomi’s bitterheid maakt haar blind voor wat haar in Ruth geschonken is.
Als Naomi haar situatie zo vertekend weergeeft, heeft ze mogelijk ook een verkeerd beeld van Gods rol in die gebeurtenissen. We zagen al dat de verteller die tragische gebeurtenissen niet weergeeft als daden van God. Zijn zwijgen sluit echter niet uit dat God daar indirect en verborgen toch de hand in heeft. Die gedachte wordt minder aannemelijk als we letten op verzen waarin de verteller Gods handelen wel expliciet noemt. De eerste keer is dat in vers 6: Naomi hoort dat de Heer het lot van zijn volk heeft aangetrokken door het brood te geven. Dat er weer te eten is, is volgens de verteller dus aan God te danken. Verderop in het boek Ruth zien we hetzelfde. Ruth ontmoet Boaz en wordt zijn vrouw. Zij krijgen een kind. Zo had de verteller het kunnen zeggen. Maar hij vermeldt: ‘De Heer liet Ruth zwanger worden en ze baarde een zoon’ (4:13b). Anders dan bij het sterven van haar man en kinderen is volgens de verteller de geboorte van Naomi’s kleinkind te danken aan God. De lezer heeft bij nauwkeurige lezing van het boek Ruth dus goede redenen Naomi niet bij te vallen als zij uit haar rampspoed concludeert dat God zich tegen haar heeft gekeerd.
Gods hand in het boek Job
Zonder uitvoerig op het boek Job in te kunnen gaan, meen ik dat onderscheid maken tussen het niveau van de verteller en van het verhaalpersonages ook hier nodig en zinvol is. Van de verteller krijgt de lezer een blik in de hemel. Daar staat God Satan toe Job met rampspoed te treffen. Als verhaalpersonage weet Job zelf daar niets van. Het waarom van wat hem allemaal treft, is en blijft hem een raadsel. Hij is overtuigd dat hij onschuldig lijdt en beklaagt zich daarover bij God. Die geeft Job wel antwoord, maar onthult hem niet wat er zich in de hemel heeft afgespeeld. De reden van zijn lijden blijft Job duister.
In zowel het boek Job als het boek Ruth verschilt de wijze waarop de verteller Gods rol in de rampzalige gebeurtenissen schetst van de wijze waarop het verhaalpersonage die rol duidt. Zowel Naomi als Job houden God verantwoordelijk. Naomi doet dat ten onrechte en Job kent slechts de halve waarheid. Satan speelt voor hem geen rol, hij beklaagt zich enkel en alleen bij God. Het dogmatisch spreken over Gods rechter- en linkerhand volgt daarin Job als verhaalpersonage. Het spreekt uitsluitend over Gods handen. Tegelijkertijd probeert het echter het niveau van Job als verhaalpersonage te overstijgen door een verklaring te geven (Gods linkerhand!) voor wat voor Job zelf onverklaarbaar en onrechtvaardig blijft. Het spreken over Gods voorzienigheid neigt altijd sterk naar de opvatting dat God zijn redenen heeft die de mens niet kent. Maar Job weigert zich daar nu juist bij neer te leggen. Door de blik in de hemel die de lezer vergund wordt, weten wij meer dan Job. Systematisch theologisch kan daarmee de vraag naar Gods handelen ook vanuit dat niveau doordacht worden. Op dat niveau geeft het boek Job echter redenen om bij rampspoed ook de rol van Gods tegenstrever aan de orde te stellen. Daarmee is er vanuit dit Bijbelboek aanleiding om systematisch theologisch meer ruimte te geven aan dualisme dan het denken enkel in termen van Gods rechter- en linkerhand toelaat.
En Miskotte?
In Het gewone leven, Miskotte’s boek over het Bijbelboek Ruth speelt de vraag naar Gods voorzienigheid voortdurend een rol. Miskotte leest Ruth niet puur literair. Zaken die de verteller openlaat, vult hij in. Zo oppert Miskotte de mogelijkheid dat Elimelech met zijn vertrek uit Kanaän ‘God [wilde] ontlóópen om daarmede de straf, die het oordeel Gods (hier de hongersnood) tot op zekere hoogte altijd is, te ontgaan’ (357). ‘Zou het dan toch een zich onttrekken geweest zijn aan de Hand (cursivering JdK), die zwaar drukte op anderen, op de thuisgeblevenen?’ (361) Ook bij de dood van de twee zonen schrijft Miskotte: ‘Donkere raad des Heeren, dat deze twee spruiten uit Bethlehem moeten vergaan in het vreemde land! Waar is God in dit gebeuren?’ (365). God treedt voor Miskotte duidelijker naar voren in de verbondenheid en trouw van Ruth bij de terugkeer van Naomi. ‘Dat die heidense vrouwen mede-optrekken en uit haar land geestelijk werden heengedreven is wezenlijk (…) te danken aan de LEIDING DES HEEREN’ (371). Miskotte veronderstelt dat Orpa en Ruth in het huis van hun schoonouders over de God van Israël hebben gehoord. ‘… het is aangedreven, uitgewerkt door het WOORD GODS, dat in de velden van Moab, vanuit Elimelechs tent, heeft geklonken’ (371). Het verband met het Woord is voor Miskotte fundamenteel. Gods handelen valt niet eenvoudig samen met de loop der gebeurtenissen en is daar ook niet zonder meer uit af te leiden. ‘Er moet iets gebeuren met ons, willen wij waarlijk God ontmoeten in het lot. De gelijkstelling God = Lot, is dodelijk voor alle geestelijk leven’, schrijft hij (436). Naomi vereenzelvigt haar lot nu juist wel met Gods handelen. ‘Uit dit alles blijkt wel, dat Naomi zich nog niet in de rechte verhouding tot God bevindt‘ (437). De feiten onthullen niet, hoe God daarin betrokken is, benadrukt Miskotte keer op keer. ‘Wij kunnen ons leven niet van buitenaf bekijken, en van alle nietigheden of geweldigheden zeggen, dat God het deed en er iets mee moet bedóelen; van een likdoorn aan je voet of als je je vinger tusschen de deur knelt, kan je niet plechtig verzekeren: dat is Gods vinger! (…). Stáár er niet op; zoek er niet te veel achter; maar bovenal sla er geen theorie omheen’ (465). ‘Laten wij als-je-blieft het leven nemen, zooals het valt, en ontdekken wij later, achteraf, terugblikkend, zoo nu en dan, met vreugde: ja, dàt was Gods vinger, dáár greep Hij in in mijn leven, toen ik dreigde ten onder te gaan (…).’ Gods handelen is daarbij altijd heilsmacht (433).
Miskotte schrijft dit in een tijd waarin geloof in Gods voorzienigheid het voornaamste geloofsartikel lijkt. Hij neemt stelling tegen de gedachte dat God in alles wat gebeurt de hand heeft, al kan God in alles wat gebeurt handelen. Als Willem Maarten met het spreken over Gods rechter- en linkerhand het laatste bedoelt, vindt hij in Miskotte een medestander. Maar het lijkt of hij voor demonische gebeurtenissen, toeval en lot geen ruimte laat. Op dat punt ontmoet hij in Ruth, Job én bij Miskotte belangrijke tegenstemmen.
Jilles de Klerk
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 3. 6 maart 2021