Staatsbemoeienis versus kerkelijk vrijheid?
Een te verwachten maar desalniettemin verrassend gevolg van de corona-crisis is de in de kerken opgelaaide discussie over haar verhouding tot de staat. Moet de kerk de door de overheid opgestelde regels volgen en dus het aantal deelnemers aan haar bijeenkomsten/erediensten beperken of heeft de kerk het recht om dat zelf te bepalen? Ja, dat recht heeft de kerk, zegt Willem Maarten Dekker in zijn commentaar in nr. 10 van de vorige jaargang. Hij beroept zich daarbij op de grondwet, waarin de vrijheid van godsdienst geregeld is. Hij verzet zich tegen de kerk en de overgrote meerderheid van gemeenten, die de regels van de overheid volgen. Zeker, de kerk heeft grondwettelijk het recht haar zaken binnen haar gebouwen en besloten plaatsen zelf zonder inmenging van de overheid te regelen, maar moet de kerk nu in deze tijd niet juist ter bescherming van de gezondheid (ook in het grondwetartikel genoemd!) vrijwillig van dat recht afzien? Er komt nog iets bij, waardoor deze discussie lastiger wordt. Vanaf 1 december geldt de ‘tijdelijke wet maatregelen covid-19’. In deze wet krijgen de maatregelen om de pandemie te beteugelen een wettelijke basis. Dat geldt bijvoorbeeld voor het dragen van mondkapjes in de openbare ruimten. In het grondwettelijke artikel over de vrijheid van godsdienst wordt deze vrijheid beperkt door ‘ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Nu weet ik wel dat in de covid-wet gebedsruimten uitgezonderd worden, maar toch. Strookt deze uitzondering voor de kerken wel met de verantwoordelijkheid die wij allen volgens de wet hebben? Geven we de vrijheid van godsdienst op als we als kerk deze uitzondering juist omwille van de gezondheid niet willen? Zetten we dan niet de deur open voor verdere staatsinmenging in kerkelijke aangelegenheden?
Theologische existentie
Terwijl deze vragen door mijn hoofd gingen, las ik wat Karl Barth in 1933 over Theologische Existenz heute schreef. Ik bedoel dan niet de alom bekende brochure, die in het Nederlands onder de titel Bezinning (zie www.karlbarth.nl) verschenen is. Nee, het gaat mij om het ontwerp dat hij voor een vervolg op deze brochure schreef. Hij trekt daarin precies de streep waar de staat niet overheen mag gaan om het wezen van de kerk, de theologische existentie, niet aan te tasten. Wat hij daarover zegt, leek mij de moeite waard met het oog op de huidige discussie onder de aandacht te brengen.
Barth somt op wat de gevolgen zijn van de overname van de kerkelijke leiding door de nationaalsocialistisch gezinde Deutsche Christen. Voor onze door de oorlog getrainde oren is dat onbegrijpelijk en het verzet van Barth daartegen daarom begrijpelijk. Dat was in die dagen helemaal niet zo vanzelfsprekend. Het overgrote deel van de kerken pasten zich moeiteloos aan de nieuwe orde aan. Hier was eindelijk de man die het opnam voor de Duitsers en hun eigenwaarde. Hier was het denken dat recht deed aan de speciale rol die Duitsland in de schepping gekregen had. De kerk diende dan ook deze nieuwe regering van Hitler onverkort te steunen. Het opvallende is dat het protest van Barth zich niet in op de eerste plaats richt tegen de grote invloed van de staat in de kerkelijke aangelegenheden. Niet dat hij het daarmee eens, geenszins! De staatsinvloed evenwel betekent op zich nog niet dat de vrijheid om het evangelie te verkondigen bedreigd of aangevochten wordt. Het wordt er allemaal niet gemakkelijker op, maar onmogelijk is het niet. De reden dat Barth protest aantekent, is dat door de staatsinvloed diegenen binnen de kerk het voor het zeggen krijgen die de kerk afbrengen van het ene geloof in Jezus Christus. Als dat gebeurt, is de theologische Existenz, de theologische reden van bestaan aan de kerk ontvallen.
Op geen enkele manier wil ik onze situatie en onze regering met die uit 1933 vergelijken. Die situatie waarin de zaken uiterst scherp aan het licht kwamen, kan ons wel helpen bij onze afwegingen. Zeker, de staat dringt door de covid-maatregelen diep door in onze persoonlijke levenssfeer en in de manier waarop wij kerk zijn. Nogmaals, qua zwaarte in geen enkel opzicht te vergelijken met de manier waarop de NSDAP-regering dat in 1933 deed. Toen was dat voor Barth niet de reden om protest aan te tekenen. Het lijkt mij dat we in onze dagen, vergeleken met de situatie van toen, uiterst voorzichtig met ons protest moeten zijn. Met de maatregelen wordt op geen enkele manier het belijden van de kerk bedreigd, noch de vrijheid van de kerk om zelf haar zaken te regelen. Waarom zou dat niet betekenen dat de kerk, zich verantwoordelijk wetend voor de wet, omwille van de gezondheid het naleven van de maatregelen vraagt? De maatregelen maken het lastig, maar niet onmogelijk om in alle vrijheid het evangelie te verkondigen. In zijn latere werk wijst Barth ook de vanzelfsprekendheid af waarmee de kerk van de overheid ‘privileges’ voor zichzelf vraagt. Uitzonderingen vragen voor de kerk, al dan niet op basis van het grondwetartikel, moet dan ook met grote terughoudendheid toegepast worden. De scheiding van kerk en staat betekent niet dat de staat zich op geen enkele manier met de kerk mag bezighouden. Dat zou betekenen dat de kerk binnen de staat een soort ongebonden ‘vrijplaats’ wordt. De scheiding betekent, zo leert Barth ons, dat elke invloed van de staat op het belijden, de theologische existentie van de kerk, afgewend wordt. Dat was in Barths dagen het geval, in de onze niet.
Macht der omstandigheden
Daarmee kan ik afsluiten, maar in Barths redenering schuilt nog iets dat ons in onze dagen tot nadenken kan aanzetten. Hierboven vermeldde ik, dat voor de Deutsche Christen, de meerderheid van de toenmalige gelovigen, de staatsbemoeienis helemaal niet zo vreemd was. In tegendeel, zij werd toegejuicht en door hen van harte ondersteund. Barths analyse is pijnlijk, maar treffend. De kerk had van binnenuit door een verkeerde theologie haar theologische existentie opgegeven. Daarom onderkende zij het gevaar van de ideologie die met het NSDAP-bewind de kerk binnenkwam niet. Haar theologie onderbouwde juist die ideologie. Naast Christus was het Duitse nationalisme bepalend voor het geloof.
Nogmaals, de situatie van toen is niet één op één toe te passen op onze situatie. Wel kan zij ons erop attent maken of de heersende ideologie van bijvoorbeeld het liberalisme ook niet vaste voet in de kerk gekregen heeft? Anders gezegd, is de kerk en zijn de christenen in onze dagen niet net zo doordrenkt van wat in onze wereld zo vanzelf spreekt? Wordt ons geloof niet bepaald door de omstandigheden waarin we leven, in plaats dat het geloof zich tot die omstandigheden kritisch verhoudt? Komt het wellicht daardoor dat we in de kerk vrij gemakkelijk met de maatregelen van de overheid instemmen? Zou het erop kunnen duiden dat ook wij onze theologische existentie opgegeven hebben? Wat is ons antwoord op de vraag die Barth elders stelt: ‘Wordt het evangelie bijvoorbeeld in Zwitserland, in Engeland, Frankrijk of Amerika [en voeg ik toe: Nederland] vrij van al dergelijke ideologieën gepredikt?’
Daarom, met de vaststelling dat door de maatregelen van de overheid de verhouding kerk en staat niet in het geding is, zijn we niet klaar. Dat mag in deze tijd van pandemie voor de kerk de meest voor de hand liggende en juiste conclusie zijn. Toch doet de kerk er goed aan nog eens goed te luisteren naar degenen die het daarmee oneens zijn en voor de kerk een eigen ruimte vragen. Het zou zomaar kunnen zijn dat zij daardoor de kerk herinneren aan de theologische existentie waar het in de kerk om dient te gaan.
At Polhuis
(Wie de tekst van Barth wil lezen, verwijs ik naar deel III van de Gesamtausgabe (Afdeling III, Vorträge und kleinere Arbeiten 1930-1933), p. 364 ev. Het citaat komt uit het voorwoord van Die Kirche Jesu Christi, zelfde GA, p. 617)
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 3. 6 maart 2021