De theologische veronderstellingen van kerkelijk beleid. Over een essay van Günter Thomas

logoIdW

Günter Thomas is hoogleraar Systematische Theologie aan de Ruhr-Universität en een van de twee voorzitters van de jaarlijkse Karl Barth-Tagung op de Leuenberg. In een omvangrijk essay (zonder voetnoten) intervenieert hij in het gesprek over de situatie waarin de Evangelische Kirche in Deutschland met haar Landeskirchen verkeert. Reorganisatie volgt op reorganisatie, in het groot en in het klein, en de daarbij geuite taal is die van het management. Niettemin handelen kerkelijke bestuurders vanuit veronderstellingen die teruggaan op theologische ontwikkelingen van de afgelopen drie eeuwen, zonder stevige evaluatie van die ontwikkelingen. Daaraan wil Thomas bijdragen, met het oog op een kerk die minder pretentieus en minder hol, maar wel dichter bij het hart van haar eigen zaak existeert.

De Nederlandse situatie is wel anders dan de Duitse, al was het maar omdat het verloop van kerkverlating en institutionele ontmanteling bij ons veel sneller verloopt dan in meerdere (vooral westelijke) Duitse deelstaten en de bijdrage van de kerk aan het publieke debat hier meer omstreden is. Toch signaleer ik hier wat Thomas schrijft, en laat het aan de lezer om vast te stellen in hoeverre dat bij ons van toepassing is.

Theologische evaluatie

In de theologische opleiding ligt veel nadruk op de ontmythologisering, als erfenis van de Verlichting, en daarmee op de wijsgerige theologie. Vooral de door Habermas zo lang bepleite redelijke communicatie krijgt aandacht. Ondertussen is echter het bouwwerk van de in de tweede helft van de vorige eeuw opgebouwde Zivilgesellschaft sterk geërodeerd en door delen van de bevolking niet meer als overkoepeling van hun wereld geaccepteerd. Daarbij is de logos sterk in het defensief tegenover de mythos. In de roes van games and Phantasy-series hebben mensen er helemaal geen moeite met de aan hen voorgehouden mythe. Het karakter van het Bijbelverhaal als story zou dus formeel gesproken minder problemen moeten opleveren, omdat het de mythe op eigen terrein bestrijdt.

Maar daar zit een erfenis van het Duitse idealisme in de weg. Dit heeft immers religieuze inhouden gereduceerd tot momenten in het bewustzijn. Dat de story ook een history is, dat er in het verhaal van Godswege iets geschiedt, komt velen in de huidige kerk maar moeilijk over de lippen. Maar wat is de geloofwaardigheid van een kerkelijke instelling, die de werkelijkheid van de levende God voortdurend onder tafel houdt? Ze is te vergelijken met die van een sociaaldemocratische partij die niet langer voor gerechtigheid opkomt.

Daarbij komt de, sinds de 19e-eeuwse liberale theologie voltrokken, aansluiting bij de kantse opvatting van moraal. De kerk presenteert zichzelf als hoeder van het moreel bewustzijn van de samenleving. Maar hoezo eigenlijk? En op grond waarvan, als ze haar morele uitspraken niet vanuit haar eigen verhaal durft te laten opkomen? Ja, als je naastenliefde tot de categorische imperatief reduceert kun je zeggen dat het liefdesgebod ‘eigenlijk voor iedereen evident is’, zoals Heinrich Bedford-Strohm, de huidige voorzitter van de Rat der EKD, het formuleert. Geldt dat werkelijk voor de christelijke liefde?

Van Bonhoeffer en Barth hebben we geleerd, dat de verzoening in Christus niet afhankelijk is van menselijke bekering vooraf, maar een gebeuren bevat dat de hele mensheid aangaat. Dat blijft gelden. Maar als de stelling, dat Christus ook door de wereld tot ons spreekt, gaat betekenen dat in feite de hele wereld tot een grote kerkelijke parochie wordt, is er inmiddels toch sprake van een enorme klerikale aanmatiging. Het kerkelijke wordt grenzeloos. En wat we in kleiner verband nabij in het grensgebied kunnen doen, raakt dan juist uit zicht. Daar komt nog bij, dat mede uit neokoloniale schaamte de articulatie van de verschillen tussen confessionele en religieuze tradities zo veel mogelijk achterwege blijft. Wat er nu evangelisch is aan de Evangelische Kirche blijft, ondanks alle juichtonen van een Luther-jaar, maar liever onderbelicht.

            Ook de bevrijdings-theologische oriëntatie op het marxisme verdient evaluatie. Barth mocht in Tambach (1919) het socialisme als gelijkenis van het Godsrijk aanwijzen, maar dat hoeft niet blijvend te zijn. Ik onderschrijf dat, maar heb op dit punt wel enig commentaar. Er is namelijk wel verschil tussen kerkleiders die nu nog de meer algemene progressieve sfeer van de jaren zeventig in zich ronddragen en de theologen die indertijd daadwerkelijk het gesprek met het marxisme voerden. Twee voorbeelden. (1) Thomas heeft gelijk, dat in het westen de bevolkingsgroep die gevoelig is voor een ‘kerk van de armen’ vooral uit de progressieve intelligentsia bestaat. Voor een theoloog als Dieter Schellong echter, zoals ik hem meemaakte, functioneerde het historisch materialisme vooral als een grondige relativering van zijn eigen Bildungsbürgertum. (2) Thomas wijst erop, dat de tegenstelling armen en rijken tot een manicheïsme tussen twee bevolkingsgroepen kan leiden, terwijl dat voor het paar zondaar en gerechtvaardigde niet geldt. Het overkoepelend gezichtspunt, betoogt hij, moet de vijandsliefde van God zijn. Maar laat ik dat laatste juist ooit geleerd hebben van Hans-Georg Geyer, de zo diep door de Frankfurter Schule gestempelde denker, in zijn pogingen de tweespalt van de koude oorlog te boven te komen!

Een tegenvoorstel

De kerk is de gemeenschap van wie op zoek zijn, het avontuur dat de levende God met de wereld aangaat te herkennen en zichzelf daarin aan te treffen. In deze zoektocht leeft de gemeente door de Geest bij geloof, hoop en liefde in onderling verband.

            Het geloof is in de huidige cultuur geconfronteerd met een diepe vertwijfeling, die zowel bij links als bij rechts met catastrofe-verwachting verbonden is. Deze vertwijfeling bestaat ook binnen de kerk zelf. De graag aangehaalde uitspraak van Dorothee Sölle (bij leven trouwens in de Duitse academische theologie allerminst gerespecteerd, RRB), dat ‘Christus geen andere handen heeft dan de onze’, kon wel eens op een dergelijke vertwijfeling duiden. Met een eigen handelen van Christus in het heden valt dan immers niet te rekenen! Het geloof weerspreekt de vertwijfeling, het pocht ook niet op zekerheid, maar beweegt zich wel in alle modaliteiten die de psalmen maar kennen: bede, dank- en lofzegging en vooral klacht.

            De liefde zal zich voltrekken in een omgeving die aan alle kanten door vitalisme is gekenmerkt. Het gaat daarin om sterk zijn naar lichaam en geest, niet zonder verwantschap met de oude sagen van de Edda. De compassie, die de christelijke gemeente zoekt, spreekt dus allerminst vanzelf. De EKD is hier gehinderd door de bepaling in §15 van haar Grundordnung, dat de liefde gestalte aanneemt in het kerkelijke diaconaat. Als je bedenkt dat het daarbij om een van de grootste werkgevers van de Bondsrepubliek gaat (inclusief ziekenhuizen, ontwikkelings-NGO’s etc.), waarbinnen zowel werknemers als ‘cliënten’ voortdurend tussen de raderen raken, zie je de afstand tot de ‘meer dan gewone’ praktijken waar de Bergrede op doelt. Ook hier grijpt de kerk veel te hoog, en roept ze het cynisme van de tallozen die van haar instituten te lijden hebben zelf op.

            De hoop botst op een mentaliteit die Thomas ‘neo-stoïcisme’ noemt. De markt van zelfhulpgidsen is overvol en onverzadigd. Velen menen met wat raad en training wel door het leven te komen, zij het in de privékring. Het vertrouwen in een logos van de wereld als geheel, die de oude Stoa nog aannam, is fatalistisch opgegeven. De gemeente zal daarentegen aandringen op het opnemen van verantwoordelijkheid zowel in het huis als in de stad. Ook daarbij is ze gehinderd door veel te hoge verwachtingen, die ze zelf schiep. Das Leben trauen – aldus de leuze van een christelijke uitgeverij. Alsof ‘het leven’ niet feitelijk leert, dat het niet te vertrouwen en door onheelbare breuken gekenmerkt is. ‘We kunnen de wereld veranderen en we kunnen gerechtigheid doen terugkeren’, sprak oud-bisschop Margot Käßmann. Thomas hoort het als een bezwering. De theologische grondfout ziet hij daarin gelegen, dat na de Tweede Wereldoorlog gaandeweg het fundamentele onderscheid tussen de orde van de verzoening en de orde van de verlossing is uitgewist. Over de toekomende heerlijkheid durven we niet meer te spreken, en dus wordt alles wat we van de voleinding verwachten al in de sfeer van het leven onder de verzoening getrokken. Keer op keer zal blijken dat dit niet gaat, en het verhindert ook om op realistische en tegelijk door hoop gedragen wijze als getuige te leven.

Praktische aanwijzingen

Hoewel systematicus, schroomt Thomas niet, ook praktische aanwijzingen voor het kerkelijk leven mee te geven, hetgeen zijn inzet eens te meer verduidelijkt. Ik geef er een paar door.

            Godsdienstonderwijs in de scholen: het is een groot goed, dat dit in Duitsland aan de kerken is gegund, maar maak er dan geen verdubbeling van burgerschapskunde van, doch probeer de vragen van de tijd werkelijk vanuit de christelijke geloofsartikelen te doorlichten.

‘Specialisering’ van het predikantencorps: pas toch op! Zorg er veeleer voor, dat wat degenen die in een speciale bediening zijn gesteld, vooral aan de nachtzijde van verpleeghuizen, daklozenzorg, vluchtelingen e.d., met hun verhalen de zoektocht van de gemeente als geheel voeden.

            Uitvaarten: vermijd, zo het enigszins kan, mee te gaan in de vitalistische behoefte, een leven in den brede met terugwerkende kracht te vieren; benoem de breuklijnen en spreek een kort en krachtig woord over de opstanding der doden en het eeuwig leven.

Rinse Reeling Brouwer

Günter Thomas, Im Weltabenteuer Gottes leben. Impulse zur Verantwortung für die Kirche, Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt, 2020, 368 S. € 16,00

    In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 3. 6 maart 2021