De joodse positie en de christelijke weg
DE JOODSE POSITIE EN DE CHRISTELIJKE WEG
Iedere vrome Jood sterft zoals hij heeft geleefd namelijk met het ‘sjema Jisraël’ op de lippen. Het ‘Hoor, Israël!’ Want Israël leeft in het horen van de woorden die dit volk zijn ingefluisterd en ingeprent. Tot op de huidige dag. Misschien in de marge van de geschiedenis en niet zelden – we weten het maar al te goed – als slachtoffer van en in het wereld-gebeuren. Juist dan in die lange nacht van de geschiedenis, als alle goden zwijgen en niets wijst op verlossing en vrede, leeft Israël vanuit de belofte en in de gehoorzaamheid aan de geboden die het op het hart zijn gebonden. Het is dwars door de ervaren werkelijkheid heen leven in de verwachting van een nieuwe morgen; daarin staande blijven, de moed niet verliezen, het verlangen niet doen sterven. Zonder dat de levens- en wereldervaringen aan die verwachting en dat geloof ook maar enigszins tegemoetkomen.
De Joden hebben Jezus als de beloofde Messias niet herkend en niet erkend, maar daarmee hebben zij de messi-aanse verwachting niet opgegeven. Zij zien uit naar zijn dag in dagen zonder uitzicht. Gericht op het einde, de grote sabbat die eens zal komen. Zonder zich illusies te maken over de wereld waarin we leven. Sceptisch tegenover al dat geloof en bijgeloof, dat activisme en enthousiasme, niet alleen van de heidenen, maar ook van de christenen. Vaak nagenoeg atheïst, maar vasthoudend aan de unieke Naam hun geopenbaard en aan wat die Naam inhoudt aan gebod en belofte, aan kritiek en bemoediging. Misschien meer houdend van de Thora dan van God, zoals Levinas het een keer zei. Moesten ze hier kiezen dan zouden ze voor het eerste kiezen, voor de woorden die hen staande houden en met een opgeheven hoofd doen leven.
Vanuit de gemeente van Christus kunnen we dat toch alleen maar in hoge mate respecteren, ja, we beseffen dat dat ook onze positie is. Ook wij leven immers in de verwachting en in de hoop op de dingen die we niet zien, nog niet zien en vaak nergens gewaar worden. Zingend, biddend, de maaltijd vierend, in een geloof tegen de klippen van de levens- en wereldervaringen op. Misschien ook tegen de klippen van het onbegrip en de verholen spot van onze me-demensen.
Is onze positie als kerk van Christus eigenlijk zo wezenlijk anders dan die van de synagoge? Kan onze adel –want daarvan is te spreken – een andere zijn dan die van mensen die volharden in de hoop, staande blijven in het geloof en wandelen in de liefde? Vol twijfels en onzekerheden waar het de samenleving en de toekomst betreft; de laatste vaak meer beangstigend en bedreigend dan veelbelovend.
Maar juist dan is het ook voor de gemeente van Christus zaak de lofzang gaande te houden en de liturgie te vieren, al is dat in de ogen van rationalisten, pragmatisten en utilisten nog zo’n nutteloos werk, dat geen enkele zode aan de dijk zet. En inderdaad is dit een werk zonder beloning, misschien zelfs zonder enige voldoening. Een volstrekt belangeloos werk! Maar in de liturgie zingen we een lied van verlangen dat reikt naar een toekomst waar we zelf geen getuigen meer van zullen zijn. Ik denk daarbij aan de monniken in hun kloosters, maar ook aan de monniken van de wetenschap in hun laboratoria en studeercellen. Ook zij werken voor een toekomst die zij zelf hoogstwaarschijnlijk niet meer zullen meemaken. Dat wil zeggen voor een leven na hun eigen dood en voor een beloofd land dat zij zelf nooit zullen binnengaan. ‘…maar doe mij in de oogst geloven waarvoor ik dien.’ (A. Roland Holst)
Nu, dat mag wellicht de hoogste vorm van humaniteit heten. Een onzelfzuchtig bestaan dat niet in de bevrediging van al zijn behoeften of in het realiseren van zijn ambities het summum van een welgeslaagd leven meent te zullen berei-ken. Zelfrealisatie als het hoogste doel van het mensenleven. Is dat niet de waan van een ook wel nobel en respec-tabel heidendom? Het viert het bestaan en de onuitputtelijkheid van het zijn in de sublieme expressies van de kunst of in de verrukkingen van de zinnen en de aspiraties van de geest. Op een verheven of minder verheven wijze. Groots!? Maar weet het van offervaardigheid en van toewijding aan het toekomende en leeft het in de eerbiediging van het niet toe te eigenen vreemde en gans andere? De zorg om het eigen bestaan is de onsplitsbare kern van het menselijk wezen en het menselijk leven. ‘Seiendes, das es in seinem Sein um dieses selbst geht’, zoals Heidegger het uiterst spichtig, maar onvergetelijk en treffend uitdrukte. Dat is de definitie van het menselijk bestaan met de kracht en de pretentie van het definitieve en uiteindelijke. Klassiek en modern. Maar leven dat niet bereid is tot offer en prijsgave van het zelf zal met een zekere noodzaak altijd weer slachtoffers maken. Het is het een of het ander. En de verlossing van de wereld kan alleen langs de weg van het offer en de zelfoverschrijding gerealiseerd worden. Het gedrang aan de poort van de toekomst wordt alleen opgelost als iemand zegt: ‘Na U!’ (Otto Kroesen)
Wat geldt voor de Joden geldt niet minder voor de christenen. Ook zij leven, aan zichzelf en hun belangen voorbij, in de verwachting van een toekomst die nog uitstaat en nog komen moet. Maar toch is er ook een wezenlijk verschil. ‘Die Zukunft steht aus, aber sie steht auch ein!’ (Moltmann) De toekomst is ook al aangebroken en ze werpt haar licht reeds vooruit. De eerste vruchten van de oogst worden al binnengehaald in het heden. Zeker, dit alles fragmentarisch en fragiel. Maar bij stukjes en beetjes worden gerechtigheid, vrijheid en vrede toch al gerealiseerd en opgenomen in het weefsel van de samenleving en de traditie. Daarom is het niet zinloos, geen onbegonnen werk te ijveren voor rechtvaardigheid en waarachtigheid in de maatschappelijke en persoonlijke verhoudingen. Ook al breken de dingen ons steeds weer onder de handen af en verouderen en verstarren verworvenheden die gisteren nog nieuw waren. Toch mogen en moeten we in progressie van menselijkheid in de wereld geloven vanuit de kracht en de inventiviteit van de over alle vlees uitgestorte Geest en dat ondanks steeds weer schrikbarende terugval in barbaarsheid en brute gewelddadigheid.
Twee dingen lijken aldus wezenlijk voor de gemeente van Christus. De Joodse positie is ook de hare. Zij zingt in deze wereld een lied van verlangen dat reikt naar een nieuwe toekomst voor deze wereld. Ach, misschien is het een nooit eindigend lied van verlangen dat door het verlangde en beoogde niet wordt gestild of vervuld, als was het een (eindi-ge) behoefte, maar dat zich erdoor verdiept en verinnigt, zodat het tot een hooglied wordt dat op geen enkele wijze te overtreffen of te overstemmen is. Het lied van verlangen is dan een lied waarin het verlangen zich als verlangen rea-liseert en uitzingt in klank en toon, maar tegelijk als anticipatie van de ultieme bestemming van mens en wereld. Daarin ‘rest er niets meer dan te zingen’. (Lied 300:1) Zo is ‘dit nutteloze werk’ van liturgie en lofzang niettemin emi-nent zinvol.
Het tweede is – en zonder dat tegen het eerste uit te spelen – dat de gemeente geroepen is om zelf of in haar leden de wereld in te trekken om daar in alle bescheidenheid te ijveren voor een stukje gerechtigheid en menselijkheid. ‘De kerk is een functie van het apostolaat’. Het is Hans Hoekendijk (ik heb hem erg bewonderd!) na te zeggen, zij het dat eraan toe te voegen is dat zij niet opgaat in deze functie! Dat zij niet verdwijnt in het saeculum. De kerk van Christus heeft niet alleen een vaste stek in de wereld, maar ze gaat ook een weg in de wereld. Op die weg door de Messias gebaand en gewezen is haar ijver en arbeid niet vergeefs en schiet de Geest haar zwakheid te hulp.
Wat betekent het nu dat in Jezus de Messias gekomen is en zijn toekomst al is aangebroken en uitbreekt in vele tekenen? Nee, niet dat de wereld al verlost is, verre van dat, of ook maar ‘de beste van alle mogelijke werelden’ zou zijn; noch ook dat de mens zijn bestemming al bereikt heeft, een arrivé is, maar wel dat het zin heeft (en loont!) de vrede te zoeken, de waarheid lief te hebben, de naaste te dienen en te eren en in deze bedrieglijke en riskante wereld te leven met een vrij en vrolijk hart – en een lied op de lippen.
Rens Kopmels