De kerk is fantastisch
Rik Torfs heeft een fantastisch boek geschreven. Niet goed, niet theologisch correct, maar wel fantastisch. Een beetje zoals hij zelf over de kerk spreekt dus: als een gebrekkige oase om te genezen van een al te krampachtige wil om de kerk ofwel te ‘redden’ ofwel te verguizen. Zoals Torfs in acht eenvoudige hoofdstukken spreekt over de kerk als gebouw, als humus, als pleisterplaats voor ongelovigen, als oase, als bron van humor, als hospitaal voor onvolmaakten, als oord van schoonheid en ‘waakvlam van de verrijzenis’, zo is ook het boek van Torfs zelf een ontspannen vrijplaats voor wie de missionaire gedrevenheid – of de ziedende woede jegens kerk en clerus – even niet meer op kan brengen.
Kerk als verrotting
Dat komt onder andere omdat Torfs nergens een ideaalbeeld van de kerk schetst. Hij erkent volmondig dat de kerk vaak genoeg een starre zedenmeesteres is, die het zelf met de moraal niet erg nauw neemt, een “angstige hoedster van de waarheid” (147). Niet voor niets heet een van de eerste hoofdstukken: ‘De kerk als verrotting’. Het is een gedachte die Torfs overneemt van de jezuïet Michel de Certeau (1925-1986). Zelfs waar ze finaal de mist in gaat, waar ze onmetelijke schade doet, of juist nalaat te handelen uit angst om (wederom) fouten te maken, is de kerk de plaats waar al dat laakbare als humus aan het verrotten is, als voedingsbodem voor het antwoord op de vraag ‘hoe dan wel?’: “Vanuit de gedachte ‘dit is niet de kerk die we willen’ kan het geloof een nieuwe impuls krijgen”(45). Dat is best een problematische stelling, en Torfs neemt haar ook niet in haar geheel over, maar het komt hem in zijn pleidooi voor de menselijkheid, en dus feilbaarheid van de kerk, goed te pas: zelfs in haar falen kan de kerk een vindplaats van geloof worden.
Ze is er
Dit sterke vertrouwen in de reëel-bestaande kerk heeft alles te maken met Torfs’ ervaring dat je de kerk zelf niet maakt, maar haar aantreft. Anders dan de ietwat strenge ecclesiologie in de lijn van Barth en Miskotte – waar de Kerk enkel daar gebeurt waar het Wóórd geschiedt, hetgeen natuurlijk ook een vorm van ‘aantreffen’ en niet van ‘zelf maken’ is – staat het bestaan van de kerk voor Torfs buiten kijf. Ze is er. Als gebouw, als wekelijkse mis, als hart van dorp of stad, is ze aanwezig. Dat in het hart van veel dorpen en steden een economisch ‘nutteloos’ gebouw staat dat als het goed is ruimte biedt aan wie maar wil, “gewoon om er te zijn” (31).
Kerk voor ongelovigen
Zonder het waarschijnlijk te beseffen heeft Torfs daarom in zekere zin toch een onwaarschijnlijk Barthiaans boek geschreven. Niet omdat hij er een christocentrische Woord-theologie op na houdt of Calvijn hoog in het vaandel heeft – dat is niet het geval. Maar wel omdat het boek een luchtig maar onomwonden pleidooi is voor het objectieve van de kerk. Het mooiste hoofdstukje is wat mij betreft dan ook ‘De kerk voor ongelovigen’, waarin Torfs betoogt dat de kerk een pleisterplaats is of zou moeten zijn voor alle vormen van geloof en ongeloof. “Zonder iets te eisen, zonder iets te vragen, zonder stil verlangen naar een ontluikend geloof” (53). Geloof kan geen eis zijn die de kerk aan haar leden stelt, want geloof is een genadegave, aldus Torfs. De kerk is solidair met de mens, in al zijn geloof en ongeloof. Prachtig hoe Torfs een kerkrechtelijke discussie beschrijft over de vraag of iemand die zijn geloof verliest kerklid kan blijven. De geleerde heren zijn het er niet over eens. Torfs beschrijft hoe hij er langzaam maar zeker van overtuigd raakt dat ongeloof bij de kerk hoort. “Wat zou geloof zijn zonder ongeloof? Een verhaal zonder spanning, even weinig verrassend als het natuurkundige fenomeen zwaartekracht” (63). Het objectieve van de kerk ligt niet in het geloof van feilbare mensen. Volgens Torfs ligt ze in (de boodschap van) Christus en daarmee ook in de kerk als gebouw, als plek, en misschien zelfs een beetje als instituut.
Claim op waarheid opgeven
Torfs doet alsof hij de kerk beschrijft: ‘op haar goede momenten is ze fantastisch want…’ Maar zijn boekje is niet alleen descriptief, het bevat beslist ook een oproep aan de kerk. Het lijkt mij zelfs de kern van dit geschrift te zijn: de kerk moet haar claim op de waarheid, op de moraal, ja zelfs op het geloof opgeven. Niet omdat ‘alles relatief is’, maar omwille van het absolute, zoals Torfs zelf zegt. In het hoofdstuk ‘Kerk en humor’ zet Torfs eigenlijk Christus tegenover het instituut en ook tegenover de paus. Het deed me denken aan hoe Barth in zijn tweede editie van de Römerbrief Christus (de openbaring) tegenover de ‘kerk van Esau’ zet, ja zeer kritisch tegenover het christendom plaatst. Zo radicaal is Torfs misschien niet als hij zegt: “De kerk en de paus zijn ‘relatiever’ dan kardinaal Müller aanneemt. Christus, dat is en blijft iets anders” (102), maar kerk, paus en Christus moeten volgens hem niet op één lijn worden gezet. Integendeel, de kerk moet beseffen dat ze groter is dan haar eigen gelijk. Anders verwordt haar leer tot een seculiere ideologie, aldus Torfs, met een gesloten, absoluut waarheidsbegrip.
Wie is er?
Relativering van de waarheidsclaim van paus en kerk: dat zijn boude uitspraken voor een hoogleraar kerkelijk recht aan de door het Vaticaan geaccrediteerde Katholieke Universiteit Leuven – en gedonder is Torfs dan ook niet bespaard gebleven. Hij schuurt steevast langs de grenzen van wat in rooms-katholieke kringen aanvaardbaar is. Toch is De kerk is fantastisch een door en door rooms-katholiek boek. Er komt een wereld aan roomse denkers en heiligen voorbij, die ook mijn eigen protestantse blik heilzaam relativeren.
Je merkt het ook aan de impliciete definitie van die ‘fantastische’ kerk. Want wat of wie is dan die kerk die gastvrij open staat voor mensen van allerlei pluimage? Waarin ligt het objectieve van die kerk? Torfs wekt de indruk dat die vooral in het gebouw en in haar traditie, inclusief de mis, of de ‘eucharistieviering’ zoals ze sinds de jaren zestig vaak wordt genoemd, ligt. Daarachter staat weliswaar Christus, maar hoe precies dat wordt niet helemaal duidelijk. Torfs heeft duidelijk een voorliefde voor het concrete: de plek, de beelden, de liturgie.
De bijbel is fantastisch?
Als rechtgeaarde protestant én bijbels-theoloog vind ik het moeilijk om dit boek niet zonder jeukende handen en kriebelende woorden-op-de-lippen te lezen. Op bijna elke bladzijde dacht ik: maar wáárom zou de kerk oase, verrotting, bron van humor en pleisterplaats voor ongelovigen moeten of kunnen zijn? Waarom zou ze niet net zo goed juist de strenge zedemeesteres en hoedster van de absolute waarheid kunnen zijn zoals kardinaal Müller haar voor ogen heeft? Kortom, en dat is misschien heel protestants gedacht: is er een criterium waaraan we de insteek van Torfs, of die van Müller, zouden kunnen toetsen? Mij dunkt dat de Christus die Torfs zo glansrijk en gastvrij tegenover paus en kerk zet alleen te kennen is uit de bijbelse teksten. En helaas komen die er een beetje karig vanaf in dit boekje. Bij elk hoofdstuk betrapte ik me op de gedachte: ‘Wat zou je dit mooi met bijbelverhalen kunnen laten zien’. Het Oude Testament schittert in z’n geheel door afwezigheid, maar hoezeer zouden Torfs’ gastvrijheid en de ideologiekritiek niet zichtbaar gemaakt kunnen worden aan de hand van Abraham, Jona, de verovering van Ai en de vrienden van Job, om maar een paar bijbelse dwarsstraten te noemen? Het protestantse antwoord op dit boek zou mijns inziens ‘De bijbel is fantastisch’ moeten zijn.
Toch is het niet voor niets dat de beste theologie vandaag de dag niet uit protestantse, maar uit rooms-katholieke hoek komt: niet gehinderd door de kramp waarin de protestantse kerken zich door de secularisatie permanent bevinden, kan men aan roomse zijde blijkbaar momenteel ‘ruimer’ theologiseren. Wat dat betreft zijn de roomsen als de Chinezen: ze denken niet in jaren maar in eeuwen. Dat vertrouwen kunnen ‘we’ in protestantse kring best goed gebruiken.
Mirjam Elbers
Rik Torfs, De kerk is fantastisch, Utrecht: KokBoekencentrum, 2020.
In de Waagschaal, jaargang 50, nr 2. 6 februari 2021