Judas onschadelijk gemaakt

logo

 

I
Het boek Judas Ischarioth: ‘Überlieferer’ des Evangeliums is een kwetsbaar boek. De auteur, Matthias Käser-Braun (1988), werkzaam als wetenschappelijk assistent aan de theologische faculteit in Bern, staat als leerling van Magdalene Frettlöh (hoogleraar aldaar) in de traditie van Barth en Marquardt, en wil dus volop theologie en geen religiewetenschap bedrijven; daarnaast draagt hij zijn boek op aan zijn overgrootvader Moritz Walter, die (als Jood?) op 35-jarige leeftijd in Sobibor werd vermoord, en worden zijn theologische gedachten steeds afgewisseld, of liever gezegd onderbroken, door teksten en illustraties die de pijn van de grote vernietiging aan alle kanten markeren. Dit maakt kwetsbaar, omdat de theologie die hij daarmee in dit boek bedrijft, staat of valt met een schuldvraag die de krachten van een auteur en de theologie überhaupt te boven gaan. Met Marquardt is dan ook voorzichtig de vraag te stellen, of theologie zich hier niet per definitie overschreeuwt en op zelfrechtvaardiging uit moet lopen, juist wanneer zij op dit punt lessen wil trekken en ‘foutloos’ zijn. En extra kwetsbaar is dan nog wel, dat Käser uitgerekend de bijbelse figuur van Judas tot onderwerp van zijn reflectie neemt, zoals Barth deze in paragraaf 35 van zijn leer van de verkiezing opvat als dé vertegenwoordiger van het verkoren Juda/Israël, met Paulus als zijn antitype, in wie we eerder de verworpen Saul en de vertegenwoordiger van de volken herkennen. Je kunt je afvragen, of iemand niet tachtig jaar moet zijn geworden, voordat hij zich aan een dergelijk onderwerp kan wagen, om zich zo tot spreekbuis te willen maken van zijn omgekomen voorgeslacht of misschien wel van de Heer zelf. Maar het heeft ook iets dappers om je tanden te willen zetten in een opwindend stuk kerkgeschiedenis en de vragen die Barth ons heeft meegegeven. Misschien dat we in deze onderneming daarom ook wel een zekere intellectuele terugkeer van Marquardt naar Barth moeten zien van een generatie die ver na 1968 en de koude oorlog is geboren.

II
Wie het geheel van Barths hoofdstuk over Gods verkiezing in de Kirchliche Dogmatik II/2 uit het oorlogsjaar 1942 voor ogen heeft, kan zich enigszins een beeld vormen van de problemen waar Barth in deze laatste paragraaf voor stond. Zijn leer, die uiteraard niet meer dan behulpzaam wil zijn het bijbelse spreken over verkiezing en verwerping, en daarmee ons geloof, nader te begrijpen, opent sterk dogmatisch. Aan het begin van alle verkiezing en verwerping staat Gods soevereine, vrije keuze om des mensen ellende, zijn zonde en ongeloof en de daaruit volgende verwerping, in Christus zelf op zich te nemen en te ondergaan, om zo de zondaar hiervan vrij te spreken. Het fundament van de verkiezing is dus Gods interne keuze van genade, zijn ‘Gnadenwahl’. Barth plaatst daarmee het uiterst intieme, verwarrende, onbegrijpelijke drama van kruis en opstanding, dat als een zwaard door alles en iedereen heengaat en de wereld tegelijk voorgoed met God verzoent, aan het begin van al het verkiezen en verwerpen Gods. Jezus Christus is dan ook de eigenlijke verkorene en verworpene. Hij is het eigenlijke, verborgen voorwerp van Gods toorn en genade die God al voor zijn schepping als het ware naar zichzelf heeft toegetrokken. Heel zijn handelen in schepping en geschiedenis vindt in Hem zogezegd zijn grond, zijn afbeelding en zijn verhaal. Het geeft aan het begrip ‘verzoening’ een metafysische dimensie bij Barth. Dat God onze wereld tot in de verste uithoek, tot in de diepste zonde, loodrecht van boven, dus puur ‘uit zichzelf’, met zichzelf verzoend heeft, is de geest van al zijn dogmatiseren. Ja, het lijkt er soms wel op dat God ook met zichzelf (en zoiets als godsdienst) verzoend moest worden.

Maar als het zo bij God staat, gaan we dan niet een stap te ver? Rondom Judas doet zich nu het probleem uitgerekend voor of de mens überhaupt te ver kan gaan in het doordenken of veronderstellen van Gods verzoening. Kan God zelf hier namelijk ooit een stap te ver in gaan? Is de keuze voor de genade niet per definitie zoiets als de keuze voor een overlopende fontein, die put uit Gods goedheden zonder einde?

III
In par. 34 over de verkiezing van de ene gemeente kon Barth Kerk en Israël nog bij elkaar houden als beide voortvloeiende uit die ene fontein Jezus Christus, als twee zijdelingse getuigen van hetzelfde heil. Al blijft het wrang om te lezen dat dit van de Joden één groot, anoniem bloedgetuigenis vraagt, terwijl er bij de kerk nog geen druppeltje lijkt te hoeven vloeien. Maar hoe zal dat nu gaan bij de verkiezing van de enkeling, die volgt in par. 35? Lukt het Barth om ook op het vlak van het individu, net als bij Christus en zijn gemeente, genade en gericht, geloof en ongeloof bij elkaar te houden en samen te denken, vanuit Gods keuze voor de genade?

Barth had, laten we zeggen in de lijn van Bonhoeffer, aangrijpende bladzijden kunnen schrijven over hoe de ene mens zich inzet, ja, schuld op zich neemt, voor de ander; hoe de een zich wegcijfert, misschien zelfs wel kiest voor een langzame dood, opdat de ander leeft in vrijheid en vrede. Of dat wie gelooft, misschien wel gelooft dankzij het ongeloof van een ander, en uiteindelijk beschaamd zal achterblijven in het besef zélf de ongelovige te zijn. Maar Barth bewandelt in par. 35 een andere weg, door opnieuw vanuit Israël te denken, alsof dat toch de eigenlijke stof is aan de hand waarvan de thematiek van Gods verkiezing en verwerping alleen gestalte kan krijgen, ook voor het individu. Want de Judas Iskarioth die Barth ten tonele voert, is niet zomaar een enkeling, maar het type van de Israëliet, de Jood, die niet in zijn God gelooft maar Hem verraadt door Hem over te leveren aan de heidenen. Juist in het ongelovige Israël dat zich van zijn eigen Messias afwendt en Hem prijsgeeft aan de wereld, krijgt de ongelovige enkeling dus gestalte. Daarmee zitten we Kierkegaard dicht op de huid! Openbaart het ongeloof zich niet altijd in de enkeling? Maakt de zonde de mens misschien pas werkelijk tot een persoon, een individu? Zoekt zo ook de vrijspraak niet altijd het aangezicht en het hart van de enkeling, terwijl zoiets als ‘collectieve zonde’ een oppervlakkig begrip blijft? En is omgekeerd ongeloof niet altijd zoiets als individueel verraad van je Messias? Met als grote vraag natuurlijk op de achtergrond van dit alles: kan een ongelovige, kan deze Judas behalve dat hij getuige is van het gericht en het ongeloof, uiteindelijk niet ook getuige van het geloof, ja getuige van Gods genade zijn? Anders gezegd: als Christus volgens de inzet van par. 34 Gods oordeel over het ongeloof inderdaad ten einde heeft gedragen, moet dan niet ook de ongelovige enkeling, al heet hij Judas Iskarioth, evenzeer worden gered? Of zou God bij sommigen toch op zijn genade beknibbelen?

We staan hier voor het probleem van wat Barth in zijn paragraaf heeft omschreven met ‘die offene Situation der Verkündiging’. Enerzijds komen wij God in zijn genadig wezen te na, indien wij menen dat deze en gene mens hoe dan ook moet worden verworpen; anderzijds overschrijden we een grens, wanneer we ervan uitgaan dat per se niemand omwille van Christus wordt verworpen. Alleen vanuit het ‘Gebot der Stunde’ kan hier hoogst voorlopig worden gesproken, zo vat ik Barth maar samen. En hier slaat Käser een andere weg in.

IV
Opvallend is dat Käser in zijn behandeling van par. 35 aan de enkeling nu juist voorbijgaat. Dat zou een spannende confrontatie tussen de enkeling Hitler en de Jood Judas Iskarioth hebben kunnen opleveren, waarin werkelijk de openheid van de verkonding van het heil zelfs voor deze bruut en vreselijke man ter sprake komt. De vraag of Gods genade niet ook een grens heeft, wordt hier toch wel acuut. Het zou de terechte, blijvende reserve van Barth dat ten opzichte van Judas ‘alle Verteiding unmöglich ist, alles Lob Narrheit wäre’ (KD II/2, 559), dan ook recht doen, en laten zien dat deze ‘openheid van de verkondiging’ bij Barth ook werkelijk een crisis voor de enkeling betekent. Käser wil daarentegen juist van zo min mogelijk crisis weten. Hij waardeert het dat Barth heeft afgerekend met de klassieke stigmatisering van Judas; zo is Judas ‘wieder einer von uns’ geworden (199). Maar als Käser in de lijn van Marquardt Barth nu verwijt dat Judas bij hem een getuige van het oordeel blijft en hij tegelijk herinnert aan de nazi-leus ‘Juda verrecke!’, en dan in zijn slotbeschouwing zegt: ‘Was für eine hoffnungsvolle Theologie könnte sein, wenn wir auch unseren Judasgestalten, den Judasgestalten im Hier und Jetzt, nicht absprächen, einmal Zeugen und Zeuginnen des Erbarmen Gottes zu sein.’ (204) – dan lijkt elke hermeneutische spanning rond verkiezing en verwerping veranderd in de oproep Joden hoe dan ook te aanvaarden als ‘een van ons’, waarmee het boek toch ietwat als een nachtkaars uitgaat.

Wat is dat voor een raar paternalisme om te beweren dat Joden ‘bij ons’ horen? Wie mogen die ‘ons’ wel niet zijn? De Judasgestalte maakt mijns inziens duidelijk dat niemand uitgesloten wordt van de persoonlijke crisis of hij werkelijk bij God hoort. De christen van vandaag, zou wel eens de Jood van gisteren kunnen zijn. En de volgeling van gisteren, de verrader van nu.

Wessel ten Boom

Matthias Käser-Braun, Judas Ischarioth: ‘Überlieferer’ des Evangeliums. Karl Barths erwählungstheologische Interpretation der biblischen Judasgestalt, Zürich: TVZ 2018

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 11. 9 november 2019