Nergens onderhorig aan andere heren!
Rijkelijk laat, mag men wel zeggen, zijn nu de twee brochures over het rechte zicht op de overheid die Karl Barth schreef als reactie op de nazi-dictatuur in het Nederlands vertaald. Merkwaardig eigenlijk dat het niet eerder is gebeurd, gezien de rol die de kleine studies Rechtfertigung und Recht uit 1938 en Christengemeinde und Bürgergemeinde uit 1946 in de kerkelijke en politieke discussies van die tijd hebben gespeeld, zeker als men in aanmerking neemt dat ze een belangrijke plaats in het oeuvre van Barth innemen. In ons land hebben de daarin ontwikkelde gedachten over de politieke verantwoordelijkheid van de kerk enkele decennia lang het kerkelijk spreken van de Nederlandse Hervormde kerk sterk beïnvloed.
Voor dr. At Polhuis is het geen vraag of deze brochures nog iets – belangrijks! – bij te dragen hebben in de huidige discussies over de politieke verantwoordelijkheid van de kerk. Hij opent zijn inleiding met te vermelden dat vanaf het begin van zijn studie theologie Barths politieke stellingnames ten tijde van het Derde Rijk en later ‘zijn hardnekkige verzet tegen de herbewapening van Duitsland en de kernbewapening’[1] hem hebben gefascineerd. De staat zag Polhuis toen vanuit het perspectief van ‘kerk van de armen’ als ‘kapitalistische overheid’ (7). In 2006, bij zijn zestigste verjaardag, hield diezelfde Barth hem nog altijd bezig, maar op het symposium dat hem destijds werd aangeboden was de vraag een andere: hoe kan de kerk de democratische staat ondersteunen?
Die vraag zit hem zo hoog dat hij de moeite heeft genomen deze beide brochures van Barth samen met Evangelium und Gesetz uit 1935 te vertalen, in te leiden en te annoteren. Het idee om deze drie teksten in één band te bundelen is overigens niet van hemzelf. Barths uitgever, EVZ Zürich, heeft in 1970 Rechtfertigung und Recht en Christengemeinde und Bürgergemeinde samen in de serie Theologische Studien uitgebracht, en in 1998 Evangelium und Gesetz er nog eens aan toegevoegd. Maar daar is Evangelium und Gesetz als derde tekst, als ‘aanhang’ dus, opgenomen, terwijl Polhuis die voorop laat gaan. Die beslissing heeft hij niet enkel vanuit het oogpunt van chronologie genomen, maar stellig ook om inhoudelijke redenen.
Het evangelie gaat voorop
Eberhard Busch merkt in zijn monumentale studie over Karl Barth en de Joden tussen 1933 en 1945 op, dat men in de discussie over Evangelium und Gesetz zo goed als is voorbijgegaan aan de vraag, waar het Barth in die concrete situatie om ging.[2] Een paar dagen voordat Barth in oktober 1935 naar Wuppertal zou afreizen om deze rede uit te spreken (wat hem overigens verboden werd, hij moest in de kerk luisteren hoe Karl Immer die voorlas), preekte hij in de Baseler Münster over Matteüs 6:24: ‘Je kunt niet God dienen en Mammon’. Hij haalde daar naar voren dat het niet alleen niet was geoorloofd er andere goden voor Gods aangezicht op na te houden, maar het was ook de facto onmogelijk. Een wet zonder evangelie, merkte Barth in die preek op, zou ons uitzichtloos laten blijven steken in de dienst van God én de Mammon – en voor Mammon kan men gevoeglijk de ‘goden’ van nazi-Duitsland invoegen. Wanneer Barth dat laatste ook had gedaan, had hij zich de moeite kunnen besparen naar Wuppertal af te reizen. Het mag duidelijk zijn dat het hem in zijn beschouwingen over de verhouding van wet en evangelie niet om een theologische correctie sec ging, maar ook en niet minder om uit te laten komen dat de kerk grond onder de voeten nodig heeft om niet meegezogen te worden in de fascinatie voor ras, bloed en bodem – en dat ze die grond onder de voeten ook hééft, in het evangelie. In feite staat de vraag op het spel, of wij hier op aarde persoonlijk en politiek als mensen onder elkaar zijn, waarbij sommigen voor normen, ordeningen en/of inspiratie naar de religie kijken, óf dat God ons in Jezus Christus heeft opgezocht en onder zijn genadige heerschappij gebracht.
Wat Barth bepleitte ging ook voor de overgrote meerderheid van de Bekennende Kirche te ver. Ze meenden dat de goede en begaanbare weg was om de dwaalleer van de Deutsche Christen te bestrijden, maar daarnaast zich loyaal te voegen in de nationaalsocialistische staat. Busch betoogt dat Barth in de jaren erna in lezingen over de Duitse kerkstrijd voor diverse gezelschappen in Zwitserland – waarvan hij hoopte dat die in gedrukte vorm ook hun weg naar Duitsland zouden vinden – zijn best deed om de Bekennende Kirche over dit dode punt heen te helpen (Busch, 274).
De politiek in het licht van het evangelie
In 1938 liet Barth een nieuwe brochure het licht zien, waarin hij klip en klaar uitsprak dat het tijd was voor politiek verzet tegen Hitler en de zijnen. Hij oefent in de lezing die hij op diverse plaatsen in Zwitserland onder de titel Rechtfertigung und Recht houdt kritiek uit op de Reformatoren die over de staat spraken in het hoofdstuk over de schepping, en trekt de lijn door van Evangelium und Gesetz: de staat hoort thuis in het evangelie, alleen in het licht van Jezus Christus onderkennen we wat haar functie en grenzen zijn. En mocht men in Duitsland zich nog afvragen wat Barth daarmee bedoelde, dan maakte zijn brief aan Hromádka, waarin hij onomwonden uitsprak dat iedere Tsjechische soldaat die gewapenderhand verzet zou bieden tegen een Duitse overval, dat voor de hele westerse wereld zou doen en – merkt Barth ‘zonder voorbehoud’ op – ook voor de kerk van Jezus Christus daar wel een eind aan. Busch wijst erop dat ook deze lezing samenhangt met en in zekere zin voortkomt uit Barths actieve betrokkenheid sinds begin 1938 bij de hulp voor Joden die uit Duitsland uitwijken, waar de donkere wolken van de Reichskristallnacht van 9/10 november 1938 zich al aan de horizon aftekenen (vgl. Busch, 313-326). Barths publieke stellingnames in een jaar, waarin de Bekennende Kirche het op alle fronten laat afweten, leidt tot een breuk met de leiding ervan.
Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog kijkt Barth vooruit: hoe moet het verder met het innerlijk verwoeste, ontgoochelde, richtingloze Duitse volk? Vanaf 1944 trekt hij in Zwitserland rond met lezingen die ook in druk uitgebracht worden, waarvan de titels er blijk van geven hoezeer hij solidair is met deze ontredderde natie. ‘Deutschland braucht Freunde’, roept hij uit, ‘trotz allem’. En hij biedt ook een helpende hand als het gaat om de wederopbouw en complete herinrichting van de samenleving met zijn Christengemeinde und Bürgergemeinde van 1946. Ging het er in 1938 om, de ongebreidelde en totale dictatuur van het Derde Rijk vanuit Jezus Christus haar grenzen te wijzen, nu kwam het er op aan uiteen te zetten welk licht vanuit het evangelie op de samenleving valt en welke wegen daarin zichtbaar worden.
Actueel en relevant?
Het is geen vraag of deze drie studies van Barth bij elkaar horen. En evenmin of ze van belang zijn geweest voor de geschiedenis van de kerk in Duitsland – en ook in andere Europese landen! Maar moeten ze nu echt nog vertaald en onder de aandacht van een breder publiek gebracht? At Polhuis is daarvan overtuigd. En hij voert ook argumenten aan. Drie ontwikkelingen neemt hij met de nodige zorg waar, en hij denkt dat Barth kan helpen. De eerste is de groeiende kloof tussen ‘volk’ en ‘elite’, het ‘onbehagen’ dat telkens in nieuwe vorm, als ‘gele hesjes’ of populistische partijen, de kop opsteekt. De tweede ontwikkeling is de groeiende Europese integratie, met recent in de stoelendans rond de topfuncties weer een heldere illustratie van het ‘democratisch tekort’. De derde ontwikkeling is ‘de meer zichtbaar geworden aanwezigheid van de Islam in onze samenleving’ (10). In de principiële bezinning op deze tendensen en het zoeken naar echte oplossingen kan Barths ‘pleidooi voor een radicale democratie’ (17) ons naar Polhuis’ overtuiging helpen.
Dat laatste denk ik ook, al is er nog wel heel wat ander ‘vertaalwerk’ nodig. De tijd van de apostolaatstheologie is voorbij, en sinds de publicaties van Kuitert, Ter Schegget en De Kruijf waait er een andere wind. Onze situatie is een andere, en er is ook reden om de vraag te stellen of de rigoureuze verplaatsing van de leer van overheid en staat naar de christologie wel zo’n goed idee was, ook al kan er wat mij betreft geen sprake zijn van een terugkeer naar een op zichzelf staande plaatsbepaling van overheid en staat. Het zou ook alleen maar bevreemding wekken, gezien de ingewikkelde en diffuse vervlechtingen van samenleving en overheid. We kunnen niet rechtstreeks terug naar Barth, wil ik maar zeggen, en dat bepleit Polhuis ook niet. Maar de stevige theologische doordenking van Barth kunnen we alleen tot onze schade negeren, en daarom heeft Polhuis er goed aan gedaan met tijdrovende en noeste arbeid dit boek op tafel te leggen.
Gerard den Hertog
[1] Evangelie, Gemeente en Politiek. Drie brochures van Karl Barth, vertaald en ingeleid door At Polhuis, Soest: Boekscout, 2019, 7 (verdere verwijzingen naar het boek door middel van vermelding van paginanummers tussen haakjes in de lopende tekst).
[2] Eberhard Busch, Unter dem Bogen des einen Bundes. Karl Barth und die Juden 1993-1945, Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag 1996, 259.
In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 8. 17 augustus 2019