Misdaad als hybris
Wat betekent het precies dat iets een misdaad is? Wat de regels zijn en wanneer je die overtreedt is volgens velen van ons een kwestie van afspraak. Die visie is echter niet de enig mogelijke. In een oudere wereldbeschouwing is een misdaad een schending van een orde die aan de mens voorafgaat. We zullen zien dat deze kijk op de dingen ook nu nog niet zonder relevantie is.
De wet en daarmee de misdaad die haar schendt is volgens de rechtsfilosofen van de moderne tijd, in navolging van de Engelse denker Thomas Hobbes, een door mensen ingestelde instantie, een conventie of een sociale constructie. In de natuur is er eenvoudigweg geen (positieve) wet, geen misdaad en geen straf.
Deze kijk op wet en recht zal tegenwoordig door de meeste mensen worden onderschreven – zij het met een betekenisvolle aarzeling. Wat niet is verboden is in moreel opzicht namelijk niet altijd toegestaan en wat wel verboden is schendt doorgaans sowieso het morele gevoel. Het idee dat misdaad ook een morele notie is en de morele ongemakkelijkheid die de moderne kijk oproept, komen voort uit een intuïtie die door het premoderne denken meer recht wordt gedaan dan door de moderne visie. Vanwaar dit opmerkelijke verschil? Het antwoord schuilt deels in een verschil van inzicht tussen de modernen en de ouden over de verhouding tussen individu en samenleving.
Van nature samenlevend
De mens is volgens de modernen in principe een individu. De samenleving is een constructie van zulke individuen. Het is pas als de rechtsorde wordt ingesteld dat de mens een deel van zijn individuele rechten opgeeft, omdat hij er de veiligheid van de samenleving voor terugkrijgt. Het solitaire leven zoals dat als het ware van nature en dus buiten het sociale contract zou plaatsvinden zou immers in de beroemde woorden van Hobbes’ Leviathan (Deel I, hoofdstuk XIII) ‘nasty, brutish and short’ zijn.
Deze typisch moderne opvatting nu is een exacte omkering van het standpunt van Aristoteles dat het voormoderne politieke denken bepaald had. Het is de denkwereld waar Aristoteles zijn basis in had die een alternatief biedt voor het idee dat recht en misdaad afhangen van een door mensen ingestelde wet. Volgens Aristoteles is de mens van nature een samenlevend wezen. Een mens die vanuit zijn eigen natuur niet in een gemeenschap (polis) leeft, is een wezen lager of hoger dan de mens, dat zich onmiddellijk in een oorlog zou storten (Politica, I,2, 1253a2-7). Het solitaire individu is in de woorden van Aristoteles ‘een dier of een god’ maar in elk geval geen mens die zich volgens de menselijke natuur (de doeloorzaak van het mens-zijn) heeft ontwikkeld.
De wet is voor Aristoteles, anders dan voor Hobbes, dus niet zomaar een orde die de mens wordt opgelegd, al is samenleven van nature op zich niet hetzelfde als samenleven onder een bepaalde wet, maar hoe moeten we de wet dan wel begrijpen? Voor een antwoord op die vraag is het nuttig om te kijken naar het begrip van hybris – dat om en nabij ‘overmoed’ betekent, een morele fout die een wettelijke orde schendt die altijd al heeft bestaan, namelijk de natuurlijke orde der dingen.
Duidelijker dan bij Aristoteles komt de hybris naar voren in de literatuur en de mythologie van vóór Plato. De natuur is bij de inwoners van Athene van de vijfde eeuw voor Christus topzwaar geladen met normatieve betekenissen die een metafysische grond hebben. Wat moet en wat mag is intrinsiek verbonden met de orde der dingen. Een misdaad is in de laatste instantie een schending van de natuurlijke orde. Zij is zeer vaak een kwestie van hybris.
Het begrip hybris heeft zijn plaats in een semantisch veld waarin het nauw verbonden is met de notie van maat. Het hybride gedrag is vooral onmatig. Het gaat in tegen de juiste verhoudingen. Dat doen wat buiten de menselijke maat valt is hybris bij uitstek. De overmoedige die meent te kunnen doen wat alleen aan de goden toekomt, doet iets wat een mens niet past in de etymologische zin van dat woord: overmoedig gedrag heeft niet de juiste maat.
Misdaad is mateloosheid juist in de zin dat de misdadiger doet wat buiten de menselijke verhoudingen treedt. De mens, we zagen het al bij Aristoteles, is een beest noch een god. Het past hem dus niet zich dierlijk te gedragen en het past hem evenmin zich de handelwijze van een god aan te matigen. Doet hij dat laatste toch dan is de straf uiteindelijk onverbiddelijk en zelden niet onbarmhartig. Gruwelijk is het lot van hen die de goden tarten. Neem de sater Marsyas die een wedstrijd fluitspelen met de god Apollo aanging – en uiteraard van de god verloor. Marsyas wordt door Apollo als straf voor zijn hybris levend gevild. ‘Wat overblijft is niets dan wond, één klomp van stromend bloed’ zoals Ovidius het resultaat beschrijft. (Metamorphosen, Boek VI, vers 388). Ook andere stervelingen die de goden tartten moesten hun overmoed bekopen met pijn en ellende.
Het probleem met hybris ligt echter niet alleen in de misdaad. Hoewel het concept hybris in vroegere tijden primair zoiets als een gewelddadige misdaad had aangeduid, in de woorden van de oudhistoricus Kurt Latte een ‘Übergriff über den eigenen Machtsbereich hinaus’, gaat het daarbij van huis uit al om het soort daad dat de toorn van de goden wekt. Hybris dekt daarenboven in de dagen van Theognis (zesde eeuw voor Christus) al een bredere lading. Bij Pindarus en Theognis wordt hybris ook een kwestie van instelling. Hybris is een psychisch begrip geworden. Hybris is dan ook een overmaat aan zelfvertrouwen of een te groot geluk dat een mens niet past. De mens moet daarom altijd voorzichtig zijn en met praktische wijsheid omgaan met zowel tegenspoed als voorspoed. De mens die praktische wijsheid bezit, is de mens die maat houdt, terwijl de mateloosheid enerzijds kan uitlopen op misdaad maar anderzijds kan neerkomen op wat we in het Nederlands nog steeds aanduiden met ‘de goden verzoeken’, zo handelen dat je als het ware vraagt om problemen. Het was dit soort handelwijze dat Marsyas, Niobe, Acteaon en vele anderen met wrede straffen van de goden moeten bekopen.
Waar misdaad in de moderne tijd het breken van een door mensen zelf ingestelde wet is, geldt hybris als het schenden van een kosmische orde die aan de mens vooraf gaat en waarin hij zich in te voegen heeft. Dat zo’n orde zou bestaan is een ten diepste niet-moderne gedachte – zo zijn we geneigd te denken. Toch is het juist Friedrich Nietzsche, die moderne auteur par excellence, die de hybris terugplaatst in het hart van de moderne ervaring:
‘Das Maass ist uns fremd, gestehen wir es uns; unser Kitzel ist gerade der Kitzel des Unendlichen, Ungemessenen… [Wir] sind erst dort in unsrer Seligkeit, wo wir auch am meisten – in Gefahr sind.’ (Jenseits von Gut und Böse, paragraaf 224).
De mateloze
De mens die volgens de sofist Protagoras de maat van alle dingen is, is hier mateloos geworden. We herkennen het verlangen naar ‘de prikkeling van het oneindige, het onmetelijke’ maar al te gemakkelijk. Neem de consumptie. Of beter: het consumentisme. Consumptie is het tot je nemen van een goed waarbij het goed wordt opgebruikt. Je eet een broodje, neemt het letterlijk in je op. Iets consumeren is daarmee in de laatste instantie dat iets vernietigen. Consumptiegoederen zijn, zoals Hannah Arendt argumenteert in haar The Human Condition, uit hun aard daarom onbestendig. Het consumentisme is nu de benadering van de wereld van alle goederen überhaupt als verbruiksgoederen. We hebben niet alleen fast food, maar ook wegwerpbestek. We willen ieder jaar een nieuwe smartphone en elke paar jaar een nieuwe eethoek. Een gebouw dat vijftig jaar moet meegaan heet vandaag de dag duurzaam. Alsof de wereld van de dingen niet bedoeld is om bij ons te blijven verschijnt zij in het consumentisme als een wegwerpwereld. Het consumentisme is het mateloze verbruik van een wereld die daardoor onbestendig dreigt te worden. Het consumentisme berust op de hybride gedachte dat het consumeren geen einde kent, dat de natuurlijke orde, waarin wij bij de dingen verwijlen zodat we een wereld om ons heen kunnen maken en de wereld van de natuur ademruimte heeft, iets is waarvan de maat ons niet aangaat.
Wellicht is het juist dit gevaar waar een geheime aantrekkingskracht vanuit gaat. Alsof we als superschurken in een James Bond film, maar als het ware in slow motion, een megalomaan plan ten uitvoering aan het brengen zijn dat weliswaar de wereld vernietigt maar zo dat wij zelf op mysterieuze wijze gespaard zullen blijven.
Ook de hybride daad echter kan maar bestaan als de orde waartegen hij gericht is overeind blijft. Het straffen van de misdadiger is het herstel van de orde die hij geschonden heeft, of dat nu de sociale orde is of de kosmische orde. Het oude adagium fiat justitia ruat caeli (het recht geschiede al valt de hemel) komt zo bezien in een wel heel hel nieuw licht te staan.
Sjoerd van Hoorn
Sjoerd van Hoorn (1973) is essayist te Malden. Hij studeerde filosofie in Nijmegen. Hij bereidt naast zijn literaire werk een proefschrift voor over innerlijk, techniek en traditie bij Günther Anders, Walter Benjamin en Josef Pieper.
In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 7. 29 juni 2019