Mensen zoeken in de gevangenis
Celinspecties van Ester Naomi Perquin
Gedenkt der gevangenen, alsof gij mede gevangen waart. (Hebreeën 13: 3)
Onlangs beschreef NRC-columnist Marcel van Roosmalen een weekend met drie vrienden in een vakantiehuisje. Er wordt gehangen, geouwehoerd, er is een soort van samenhang maar iedereen gaat zijn eigen gang. Waar de mannen het wel even over hebben: hoe anders ze zich onder elkaar gedragen dan thuis. Van Roosmalen schrijft: ‘Ik vertelde dat ze ’s nachts liever niet heeft dat ik adem, dat ze daarom van die gele dopjes in haar oren duwt, maar dat ze desondanks alles hoort. En dat ik geen thee durf te drinken op de nieuwe, grijze bank.’ (NRC 31 mei 2019)
Verloren vader
Dit mannenverdriet kom je gespiegeld tegen in de gedichten van Ester Naomi Perquin. Perquin, bekend geworden als dichter des vaderlands, heeft een zintuig voor het onregelmatige, autonome en vaak asociale waarvan Van Roosmalen en zijn vrienden de meer schattige representanten zijn. In haar bundel Celinspecties (2012) schetst de dichteres tien portretten van mannelijke criminelen. Het zijn tien monologen waarin de mannen, aangeduid met hun voornaam en een initiaal, uiting geven aan een innerlijk dat op iets anders is aangelegd dan op behagen, passen, kloppen, helpen en nuttig zijn. De chaos die het oplevert als zij hun aandrang volgen, wordt door Perquin niet verbloemd. Toch is er iets in hun onbehouwenheid wat de dichter steeds weer naar de pen laat grijpen. Het heeft te maken met wat je met Van Gennep ‘de verloren vader’ zou kunnen noemen. Op de achtergrond van het ontwijkende, deserterende en gewelddadige gedrag van de delinquent is niet alleen de behoefte aan vaderschap, maar vaderschap zelf. Anders dan bij Van Gennep, bij wie de vader traditie en samenhang vertegenwoordigt, is de vader bij Perquin de vertrekkende, de autonome, de roverhoofdman die zich door niemand laat beschaven behalve door zijn vrijheid. En in zijn vrijheid bedwingt hij zich soms omwille van zijn dochter.
Ik wilde er één waarin je kon klimmen. Een roestvrije, hufterproof,
die torende en zweeg. Een kapersnest om me in te begraven,
een donderlach van rollende stenen de bergwand af.
(…)
Ik wilde een pannenkoeketende met manshoge vloeken. Een felle
met iets te lang haar. Eentje die graag wodka dronk en luidkeels
liedjes zong over het paard in de gang, de kop van de kat.
In dit losse citaat is de verloren vader dichtbij, maar de titel van het gedicht, ‘Was dat nou zo veel gevraagd’, alsmede de beklemmende portretten van de tien ex-pannenkoeketers en wodkadrinkers in hun cellen, maken duidelijk dat de dichter in de irrealis spreekt.
De dodelijke orde
Dit neemt, gek genoeg, niet weg dat Celinspecties een vitale bundel is. De dichter is een cipier die niet controleert of de gevangenen netjes achter slot en grendel zitten. Ze laat ze praten. Ze is benieuwd naar hun relaas en overdenkt dat in de gedichten die op elke monoloog volgen. In die gedichten gaat het over geweld, over levens die zijn veroordeeld om zich tussen vier muren af te spelen en over de vrouwen die van het geweld vaak de toeschouwer en nog vaker het slachtoffer zijn. Dit is de schaduwzijde van de onaangepastheid waarvan de mannen in hun cel getuigen. Er is echter een dieper zwart dat de dichter en haar gesprekspartners gezamenlijk vrezen. Dat is het zwart van de orde, van het oordeel en de onbarmhartige zichtbaarheid in het hier en nu. De dichter buiten de cel heeft er een afkeer van, maar laat zich er voor haar gevoel steeds door inpakken. Hier zijn de mannen in de cel haar meerderen.
Carlo ‘de veroveraar’ da C., bijvoorbeeld. Hij zegt: ‘Zo’n droeve, / hongerige dief op zoek naar spullen was ik niet. // Een kijker ja. Ik zie steeds een opening, een kier / waar niemand ruimte ziet. Ik zet karakter in.’ De dichter benijdt dat karakter, het onvervreemdbaar eigene, waarvan zij, misschien een beetje romantisch, meer ziet achter de gevangenismuur dan in de burgermaatschappij. Daar heerst de ongebreidelde hang naar de afgewerkte mens. ‘Afwezig. Helder ingetekend. Ontdaan van wisselvalligheden’. Die mens is ongevaarlijk, maar ook een schim van zichzelf. De ontmenselijking in de maatschappij gaat geruisloos. ‘Niemand verplaatst je in wat je betekent, geen mens laat je opstaan / en zweven, we zijn ons beperkte bewegen gewend.’ De ontmenselijking gaat ook methodisch. In het gedicht ‘Brieven onder nummer’ krijgen gevangenen les in het omgaan met vrouwen. Marcel van Roosmalen zou een medecursist kunnen zijn. ‘Wat ben je gladgeschoren, fris gedoucht en zwijgzaam zegt ze / en dan kus je haar. Nooit zeg je wat. Je jeugd alleen / zou vlekken maken op haar vloer.’ Perquins conclusie lijkt te zijn dat het serieus luisteren naar deviante mannen een probate manier om menselijkheid te bewaren.
Met een naam beloond
Door deze gerichtheid op mensen met wie de samenleving steeds minder raad weet, een gerichtheid die doet denken aan de fascinatie die sommige vrouwen aan de dag leggen voor ter dood veroordeelden, zijn de celinspecties van Ester Naomi Perquin ongemakkelijke literatuur. Ik vraag me af waar we de bundel moeten plaatsen op de feministische meetlat en wat minister Grapperhaus met zijn wetten tegen seksuele grensoverschrijding ervan zal vinden. De dichter zal het weinig kunnen schelen. Zij en de delinquent vinden elkaar in hun behoefte aan het ongeregelde, waar geweld, waan en eenzaamheid niet langer taboe zijn. Hun hoop is dat zich daar een vader aandient die zichzelf bedwingt en hen ‘beloont’ met een ‘naam’, zoals Perquin schrijft in ‘Was dat nou zoveel gevraagd’. En passant bieden zij hoop aan de moderne man die niet mag ademen in zijn slaap en bang is thee te morsen op de grijze bank.
Udo Doedens
David H.
Omdat ik haar gezicht veel beter heb gekend dan zij het mijne – ik liet haar
eerst een klein beetje verdwijnen, daarna steeds meer tot ook ik
niet zeker wist waar ze gebleven was –
omdat ik haar veel beter heb bekeken dan zij mij en omdat ik meer begreep
van ons, omdat haar gezicht mij vaak zo helder bijstaat twijfel ik soms
of ze me ook gezien had als ik haar niets had gevraagd.
Of ze had bestaan als ik haar door had laten rijden.
Natuurlijk was het liefde – maar liefde is toch niet in staat te liegen, gilt niet
als je zegt: wees stil, raakt geen adem kwijt en bindt mij nergens aan.
Liefde ligt voor je en luistert. Echte liefde wil altijd.
Wat dat betreft weet ik nu beter. Ik zou haar niet zo hebben aangekeken,
ik zou haar anders hebben liefgehad, niet gehaast met beide handen
om haar hals – maar aandachtig, droevig, zacht.
Ester Naomi Perquin
Uit: Celinspecties, in: Jij bent de verkeerde en alle andere gedichten tot nu toe, Van Oorschot 2015.
In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 7. 29 juni 2019