De blijvende inspiratie van Tambach
Wat houdt mij gaande? Er is voor mij één tekst die mij telkens weer bij de lurven grijpt: de Tambacher rede. Toen in 1919, sprak Barth deze rede uit op een congres van religieus socialisten, waar hij op het laatst in moest vallen.
Het is die rede die mijzelf ook in de jaren tachtig de ogen opende om niet in de valkuil van het defaitisme te vallen, maar ook niet in de verleiding van het anarchisme, of erger van het cynisme te trappen. Actueel is deze rede voor mij hét medicijn bij uitstek om de verleiding van het ‘liberalisme’ te weerstaan. Die Tambacher rede, uitgesproken door Karl Barth in 1919, is voor mij dé theologische tekst waarin alles gezegd wordt wat er theologisch en mede daarom existentieel voor mij toe doet, ook anno 2013. Een kwestie van timing of van géén, dat doet er eigenlijk voor mij niet toe. Of toch wel, in tijden van crisis werkt die tekst voor mij als een spiegel, als een louteringsmiddel om het toch maar niet op te geven in het bestaan. Dat begint al met Barths inzet, een probleemstelling: ‘ hetgeen vol hoop en tegelijk boordevol vraagtekens op ons af komt: De christen in de maatschappij’. Het is waar, ze zijn er sociologisch gesproken niet zo veel meer. Maar we herinneren ons het woord van Bert ter Schegget: ‘kerk-zijn is een sociologische onmogelijkheid’, en dat woord treft ook de categorie christenen als zodanig lijkt me. ‘God kent alleen de zijnen’ zei Kohlbrugge al. Toch weiger ik te geloven dat het ophoudt en het een gedane zaak is. Dus toch niet denken dat ‘De christen in de maatschappij’ een gedane zaak is. Maar misschien is het allereerst goed naar Barth te horen: direct plaatst Barth het in een perspectief vol belofte en beweging. De maatschappij nu, is niet geheel aan zichzelf overgelaten, aan haar eigen logica en mechanica volgens de bekende weg. Wat de bekende weg is? Zij is objectief verifieerbaar de wereld zoals die zich voordoet. Barth doelt op de situatie van voor Wereldoorlog I met haar oorlogskredieten, met het nationalisme, met de verpauperde massa’s en het falen van het linkse antwoord ook op die logica van de maatschappij. Barth beziet dus een crisis, zoals die zich in onze dagen opnieuw voordoet al is de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet helemaal die van 1919. Wat mij nu nog steeds aantrekt is het radicale woord dat Barth in de mond neemt: “Dat die bekende weg een dwaalweg is, dat staat ons nu duidelijker voor ogen dan vroeger” (p. 6.). Vanuit dat besef doet Barth een aantal treffende uitspraken: “Het leven stelt ons voor beslissingen. Wij moeten standhouden. Wij zouden eruit willen, uit deze maatschappij; wij zouden een andere maatschappij willen”. In deze zinnen geeft hij voedsel aan het levensgevoel van zijn dagen. En je zou willen dat er een nieuw ontwaken zou ontstaan anno 2013. Of dat zo is weet ik niet, -nog- niet, de Occupy-beweging is een stille dood gestorven en verder is het oorverdovend stil, toegegeven ook in mijzelf. Schaamte is een woord dat ik tot eigen verbazing nog wel eens in de mond neem, een brevet van onvermogen articulerend. Dikwijls sta ik aan de rand van het opgeven, om toch maar religieus te worden, toch maar dit of dat te overwegen. En dan de armoede van de kerk, inderdaad een cliché van de grootste orde. Wie ben ik dan als zogenaamde christen, ook al zo’n woord.
Op zulke ogenblikken, juist dan is er Tambach. “De christen – poneert Barth, daarmee kunnen niet de christenen bedoeld zijn – dat is Christus in ons!”(p.6-7) Voordat ik in mijn onvermogen blijf steken, voordat ik van de ‘schrik’ ben bekomen van wat Barth op mij afvuurt, plaatst hij zijn stelling in een kader: “Dat is hetgeen wij niet – van nature of afkomst – zelf zijn, in heel zijn Paulinische gegevenheid, betekent het geen psychische gegevenheid, geen gegrepen-zijn, maar ze is een vooronderstelling. Het is dat wat boven en naast ons is, wat wij zelf niet zijn: Christus”. (p.7) Ik moet even diep ademen, op adem komen. Van de wereld zoals die is, maar misschien nog meer van wat Barth, mij, ons voor de voeten werpt. Christus fungeert bij Barth als het archimedische vertrekpunt, het postulaat voor zijn denken. Vooraf aan onze probleemstelling en ons ‘christen-zijn’ is daar Christus. Dat vraagt om uitleg. Die geeft hij dan ook, inhoudende: een kritisch nee en een scheppend ja tegenover alle inhouden van ons bewustzijn, een wending van de oude naar de nieuwe aeoon. Toch kan ik nu verder, het hangt dus niet van mij af, niet van ons ‘christenen’. In het centrum staat dit: “Het teken van die nieuwe aeoon, dat tevens haar vervulling inhoudt: haar vervulling is het Kruis! Dat is Christus in ons. Maar is Christus in ons”(p.7)?
Barth zegt hier veel tegelijk en bedoelde dat Christus zich dialectisch tot ons verhoudt, zich niet afhankelijk maakt van ons bewustzijn, maar een beweging en overgang van de oude naar de nieuwe tijd inhoudt. Het teken daarvan is het kruis. Dat lijkt taal van weleer, te objectief, te massief om mee te maken. Kan ik, kunnen ‘wij’ dat nog wel mee maken, deze ‘objectieve zijde’ van het geloof? Want is dit niet te groot, hoe verhoudt deze objectieve zijde, van God gegeven zich tot de Christen? Dit vraagt ook Barth zich af. Hij ziet ze als twee grootheden, totaliteiten die tegenover elkaar staan. Hij zegt het zo: “Hoe vallen deze twee grootheden uiteen, hoe abstract staan ze tegenover elkaar” (p.8)!
Kan dat eigenlijk wel, deze Christus en de christen (in de maatschappij) bijeen denken? Dat vraag ik me steeds weer af. Maar dan klinkt er toch weer een herkenbaar woord: het woordje verleiding. Dan doet Barth toch weer een stap, dan ga ik weer iets denken en voelen, iets herkenbaars zien. Want de vraag is: waaruit bestaat de verleiding voor de christen? Een al te menselijke verleiding? Ze bestaat in de neiging zich af te zonderen en zich terug te trekken in het religieuze, in het veronderstelde gelijk van de religieuze onderneming. Barth dicht de religie een andere rol toe. En dan zie je het huidige spel voor je van “de Passion op tv” tot en met weet ik niet wat, maar die weg heeft mij niets gebracht, niets. Terwijl voor Barth de zin van de religie bestaat in haar betrekking tot het werkelijke leven, het leven van de maatschappij, en niet in de afzondering. Een strikte scheiding is onmogelijk. Dan wordt ik weer wakker, en misschien is Barth dan toch niet zo versleten, want als het om het gewone leven te doen is, dan gaat het ook weer om ons.
Barth die er op wijst dat het er niet om gaat om tussen de ‘Christus in ons’ en de wereld, de sluizen te openen d.m.v. verbindingsstreepjes zoals “Christelijk-sociaal” ,”religieus-sociaal” te maken, of Christus te seculariseren. De maatschappij kunnen wij niet klerikaliseren, wij zullen deze poging afwijzen als een verraad aan de maatschappij. Afzondering is verraad aan de maatschappij net zozeer als zij dat aan Christus zelf is. Dat laatste is uiterst herkenbaar denk ik, de neiging juist nu om je terug te trekken achter de kerkmuren en wellicht je over te geven aan rituelen die géén binding met het dagelijkse bestaan hebben. Een neiging die je begrijpt, ook als het aanligt tegen de waan van de dag. En juist dan is er weer een zin in Tambach die je aan het denken zet. Barth vraagt zich af: Maar hoe staat het met die maatschappij? Hoe verhoudt zij zich tot de genoemde objectieve zijde, de inzet van Gods kant? “De maatschappij is van haar kant, zeker een, hoewel inwendig verscheurd, toch naar buiten toe in zich gesloten geheel op zichzelf zonder vensters op het hemelrijk.
Een pijnlijke tirannieke zin, die mij doet zwijgen, misschien juist wel meer doet vertwijfelen en wanhopen dan ooit, aan de wereld. Maar het andere doet dat juist niet. Er staan twee in zich gesloten totaliteiten tegenover elkaar. Barth verwoordt het aldus: “Dat is het dus, wat ik in ons thema vind: Allereerst een grote belofte, een licht van boven, dat op onze situatie valt; dan echter ook een boze abstractie, een schrikaanjagend tegen-elkaar van twee wezens grootheden” (p.12). Dit zou een even reële als nuchtere conclusie kunnen zijn die op grond van ervaring onderschreven zou kunnen worden. Maar we moeten verder, toen in 1919, nu in 2013. Voorbij, voorbij aan cynisme en de vergetelheid die zich van ons meester gemaakt heeft.
Er is sprake van een omzien naar ons. Zonder deze spanning, objectief God en negatief maatschappij – zonder meer op te willen heffen, kan Barth niet bij deze constatering blijven staan. Hij ‘voert’ Christus in om de spanning vruchtbaar te maken: voor hem ligt de oplossing van de dualiteit tussen de Christus-in-de-maatschappij en de maatschappij-op-zich-zelf alleen in God zelf. Letterlijk zegt hij “Onze zaak kan slechts zijn het oprechte, naar alle kanten indringende, ik zou bijna zeggen: het priesterlijke bewegen van deze hoop en nood, waardoor voor de oplossing, die in God is, de weg naar ons vrij gemaakt wordt” (p.12). Met het spreken van de nood en de hoop die buiten ons zelf ligt en tevens in ons sluit Barth het eerste hoofdstuk af. Mij is het genoeg. Barth zet het zo op scherp dat het niet anders kan dan dat ik me aangeraakt weet en opnieuw voortgestuwd. Ik weet het wel, het komt bijna tiranniek over, maar het is het gebod der vrijheid. Oud en toch weer nieuw, altijd weer nieuw als ik dit geschrift tot mij neem, juist als het zicht op de werkelijkheid al te vertroebeld is door genoemd cynisme. Ik kan het niet laten om daar kennis van te nemen, het óf’-óf’ schema dan maar voor lief nemend. Het verbaast niet dat juist “beweging” een kernwoord is bij Barth in zijn tweede hoofdstuk. Dat klinkt dan weer wat massief: de beweging van de kennis Gods, de beweging waarvan kracht en betekenis onthuld zijn in de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Opstanding als werkhypothese, methode! Barth weet wat dialectiek is en onderkent dat het moeilijk werken is met zo’n ‘methode’. Hij omschrijft deze methode als een even moeilijke als bijna onmogelijke opgave, want: Barth moet zoiets doen als het tekenen (vastleggen) van een vogel in vlucht (beweging). De methode is even ongrijpbaar als het goddelijke, dus niet te pakken en niet te vatten, zo versta ik hem ook. De beweging is van God naar de mens toe: “Kennis van God is echter geen bewustzijnsproces, er gebeurt iets van Godswege, een naar haar aard nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid die zich voordoet aan de mens” (p.15). Daarbij schermt Barth een metafysisch standpunt af, van God naar de mens toe moet niet in metafysische termen gedacht worden. Het subjectieve wordt zo in de beweging opgelost, de beweging staat voorop. En als ik dit schrijf, onderschrijf ik de moeite met deze taal. En toch: taal doet veranderen.
Als ik zo’n zin lees als: “Christus overwint de dood als de verrezen Christus“ als het onvoorwaardelijke nieuwe van boven, dan moet ik wel even deze taal voor lief nemen in al zijn objectiviteit. Maar Barth blijft er niet bij staan, want, zo zegt hij, deze vooronderstelling vraagt om realisatie, ‘zet ons in de werkelijkheid Gods’. Gelukkig komt de subjectieve kant weer aan de orde. Wat is nu de vooronderstelling bij Barths inzet? Hij refereerde aan de Opstanding; en werkt dat nu uit: “Gods geschiedenis is a priori overwinningsgeschiedenis. Dat is het teken waarin wij staan. Daarmee moet niet de ernst van de toestand weggevaagd, “de tragische tweespalt waarin wij ons bevinden toegedekt worden”(p.23). Maar, zo concludeert Barth, er is wel mee gezegd dat het laatste woord over deze zaak reeds gesproken is. Het laatste woord luidt het Rijk Gods, schepping, verlossing, voleinding der wereld, door God en in God…..dat is Barths gedachtelijn. Weer massief en niet makkelijk behapbaar. Toch vind ik het ook elders.
Een tijd lang had ik aandacht voor louter zinnen. Ik schreef zinnen op briefjes, van Benjamin ‘door de poort van een enkele seconde kan de Messias komen’, de zin uit Filippenzen 2: “Hij die in het beeld van God bestaat, had niet in de zin per se als God te zijn (Geciteerd uit Ter Scheggets vertaling in Het lied van de mensenzoon, aldaar pag. 159), van Bloch, Kafka, et cetera. Eén zin bleef lange tijd in het centrum staan. Genenis 1:1 “Van hoofde af aan schept God de hemel en de aarde”. Het is bijna een gemeenplaats om het te zeggen, maar het is voor mij de zin der zinnen. Zoals bekend begint de Hebreeuwse bijbel met deze zin en met de tweede en niet met de eerste letter uit het Hebreeuwse alfabet. Niet met de eerste letter: de Alef, die lijkt op onze a. Is er dan iets mis met de letter Alef? Hij staat toch aan het hoofd van het Hebreeuwse alfabet. Hoe kan er dan iets mis mee zijn zou je denken. Er is een lelijk Hebreeuws woordje: ‘Arror’: ‘kwaad’ betekent het, ‘kwaadaardig.’. De Schrift kan dan ook niet met de al genoemde ‘Alef’ starten want dan zou je kunnen denken dat het ‘kwaad’ of het ‘kwaadaardige’ startpunt en uitgangspunt zou zijn van de Schrift. Daarmee zou de God van Israכl zelf niet kunnen beginnen want om deze gaat het toch in de Schriften. En elke gedachte dat die God verbonden wordt met het kwaad, dat hij de bewerker ervan is, moet in de kiem worden gesmoord. Al te bekend allemaal, toch is deze zin voor mij tot zin der zinnen geworden. De tweede letter van het Hebreeuwse alfabet, Beth begint met het scheppen van deze God. Alweer objectieve inzet, wending, beweging Gods, van uit de hemel naar de aarde toe. De belofte gegeven vanuit de hemel is richtende leidraad voor op aarde, uitlopend op de wording van de mens, de Messias zoals die komt. Dezelfde denkfiguur als in Tambach, al is deze Christologisch ingevuld, dezelfde revolutionaire lading ligt er in besloten. Methodisch gesproken is dit de weg: ze cumuleert tot een ja. Ja tot de wereld zoals ze is. Juist vanuit dit ‘ja’ kan een kritisch ‘nee’ ontstaan. Dat ‘ja’ heb ik en hebben velen broodnodig, evenals het door velen gewraakte objectieve dat zich telkens weer meldt in Tambach. Die vindt zijn fundering in de christologie: “Jezus Christus die was en is en zal zijn, in Hem ligt de overwinning op het verkeerde ‘nee’ en tegen al het verkeerde ‘ja’ in de wereld”. Maar wat mij zo aanspreekt is dat er van haat tegen het bestaande geen sprake kבn zijn. We dienen kritisch te zijn vanuit het ‘ja’ en het ‘nee’, maar mogen weten dat deze werkelijkheid al onder de heerlijkheid van deze God ligt. (We weten nu hoe Barth dit heeft uitgewerkt: ‘Het Rijk Gods in Christus aanwezig keert zich ten aanval tegen de maatschappij en dienen’ iets over kameraden en meehopenden, schuldigen …in het….Ik kan dat hier niet meer op papier krijgen, het is te pijnlijk voor woorden. Wat dat betreft kan ik beter zwijgen. Al zie ik dan ook weer met Barth in dat hij tegelijkertijd de ontsporingen in die politiek wil afschermen. En ik inderdaad geen andere weg dan met Barth te weten dat het ’totaliter aliter’ zich ook zich kritisch verhoudt tot alle politiek. Hetzij naar linkse of rechtse snit, maar wat heet links nu nog.) Deze alinea is volstrekt onbegrijpelijk, als jij het niet op papier kunt krijgen, staat het er niet en kan ook niemand begrijpen wat je bedoelt, dus of het door mij tussen haken gezette gedeelte weglaten of herschrijven. Mij lukt dat ook niet, omdat ik ook niet precies begrijp wat je wilt zeggen. (wv)
Maar toch moeten we dit maar hardop blijven zeggen, desnoods als een soort mantra: ‘de opstanding van Jezus uit de doden is daarom de wereldbewegende kracht, die ook ons beweegt, daar ze verschijning is van een totaliter aliter.’ Dat wil zeggen het totaal andere. Dit bijna eschatologisch totaal andere werkt ook terug in onze werkelijkheid en in ons handelen: “Wij zetten daarom onze krachten in voor het klaren van de nabije, banaalste zaken en taken, omdat wij in afwachting zijn van het nieuwe Jeruzalem”. (p.43). Het kan niet anders zijn dan dat ’totaliter aliter’ zich weer eens opnieuw meldt; dat dit wellicht zich met nieuwe linkse politiek laat verbinden. Als in een gelijkenis – analogia fideן . Tot dan is het wachten, dat moet dan maar. Daar moeten we het maar mee doen, en toch weer Tambach lezen, en Bloch, Kafka, de gebroeders Karamazow lezen, maar Tambach voorop: medicijn tegen cynisme, mijn cynisme. Misschien moeten we ook dit: zingen als vorm van protesteren, gedichten lezen en Tambach lezen. En blijven rekenen met de overwinning van die ene ondanks alles. Ondanks alles.
Marino Camarasa
(Ophef, april 2013)