Augustinus recidivus

logo-idW-oud

 

AUGUSTINUS RECIDIVUS

Kerkvader Augustinus wil maar niet loslaten. Harnack, de Duitse kerkhistoricus, noemde hem ‘een boom, geplant aan waterbeken; zijn bladeren verwelken niet en in zijn takken nestelen zich de vogels van de hemel.’ Dat is natuurlijk een treffend beeld. Want welk wortelsap maakt zijn geschriften toch zo sprankelend? Is het zijn Berberse ruigheid en opvliegendheid, of zijn oude liefde voor het Manichese dualisme, dat tegen zijn zin is blijven werken? Was het zijn Romeinse vorming tot retor en wereldburger, of de Griekse geest die hij leende van Ambrosius? Die discussie zal voorlopig nog niet afgesloten zijn. Maar ondertussen spreekt hij voort in zijn geschriften, steeds naar nieuwe bedding zoekend, als een stroom die nu eens fluistert, kabbelt, zich dreigt te verliezen in wat op het eerste gezicht nodeloze zijarmen en onbetekenende stroompjes zijn, om dan opeens onstuitbaar juichend baan te breken, zodat wat eerst zonder veel betekenis leek, nu van bovengemiddeld belang lijkt te zijn, om straks weer doodleuk te worden genegeerd.

Ook Augustinus heeft, als alle groten, een ‘geheim’. Hoe komt het, dat zoveel verschillende pluimage zich graag in zijn geboomte ophoudt en daarin bescherming vindt? Harnack zoekt zijn betekenis niet in het smeden van een nieuwe taal (als zijn Noordafrikaanse voorloper Tertullianus) of het formuleren van een nieuwe leer (als de Griekse vaders met hun dogma’s), maar in het voortbrengen van een bepaalde geest die de kerk van het Westen beslissend gevormd heeft. Een geest van vertrouwen op God, waaruit elk laatste restje angst is verdwenen. Een geest van deemoed, die blijvend weet heeft van de zonde en de krochten van het menselijk hart, maar die nooit zonder de onmiddellijke troost is van Gods genade. Ja, daarin is Augustinus volgens Harnack een werkelijke vader van de kerk geworden, dat hij er in geslaagd is om het christelijk zondebesef op te vatten als een “vrijbrief voor de ziel”, om uiteindelijk los van alle kerkelijke autoriteit (maar we zullen ook mogen zeggen: van alle intellectuele bemiddeling) als mens direct voor God te staan – en zo draait het volgens Harnack sinds Augustinus principieel nog maar om “Gott und die Seele, die Seele und ihr Gott”.

Natuurlijk: hier spreekt uw Lutheraan. Minstens zozeer als van Augustinus hield Harnack dan ook van Luther. (De derde grote in zijn ogen was overigens Marcion.) Luther wás tenslotte Augustijn, toen hij zijn stellingen sloeg op de slotkapel van Wittenberg. Dr. Martin zal het inderdaad niet van een Vreemde gehad hebben. Onzin is het dus niet, wat Harnack zegt. Deze bisschop spreekt zó direct tot het hart en de verbeelding, dat allerlei kerkelijke, dogmatische en historische wegen als omwegen aanvoelen – en wegvallen. Zoals zijn eigen ‘notarii en scrinarii’, de notulisten en afschrijvers die hij in zijn buurt had om op te tekenen wat zijn mond dicteerde, dagelijks dicht bij hun bron zaten, zo zat ook de zoon van Monnica, is je indruk, aan de voeten van een oorspronkelijke onstuitbare Spreker. Zoals naar zijn eigen zeggen ten tijde van Rome’s stichting in Israël de bronnen van de profetie voorgoed ontsprongen zijn, en vervolgens opgeschreven om ook voor de heidenen te getuigen van “dat grote toekomstige gebeuren” (Stad van God XVIII,27), zo lijkt ook in hem een wak geslagen dat nooit meer kon worden gedicht, met een getuigenis dat ook voor ons geschreven is.

Maar gaat het in al dit speken nu echt alleen over God en de ziel? Mag de typering van Harnack nog zozeer de ‘ware Augustinus’ treffen, de ‘hele Augustinus’ is dit zeker niet. (Maar in tegenstelling tot Karel de Grote en Oepke Noordmans, had Harnack dan ook niet de Stad van God op zijn nachtkastje liggen maar de Belijdenissen.) Gershom Scholem, de grote kenner van de joodse mystiek, doet in zijn opstel over de messiaanse idee in het jodendom, 60 jaar na Harnack, een intrigerende uitspraak over Augustinus. Volgens Scholem is hij de christelijke theoloog, die binnen de voorwaarden van het christelijke dogma “het meest vergaand gepoogd heeft de joodse categorieën van verlossing in hun betekenis voor de kerk te bewaren en nieuw te vullen.” Blijkbaar herkent Scholem in Augustinus iets dat hij bij andere theologen niet herkent: een bepaalde verwantschap, een bepaald tegoed van Israël. Wat kan dat anders zijn dan dat weten van het ‘grote toekomstige gebeuren’ waarvan de profeten onophoudelijk spreken, en dat Augustinus zich voltrekken zag in heel de geschiedenis? Harnack wilde het Oude Testament kwijt; Augustinus dronk eruit als levend Woord. Het was zijn stof, zijn ‘stuf’, waar hij niet buiten kon. Peter Brown heeft in zijn biografie van Augustinus ergens gezegd dat de Jezus van Augustinus, zolang Hij uit het Nieuwe Testament gepreekt wordt, een beetje bleekjes en krachteloos blijft; maar zodra Hij wordt gepreekt uit het Oude Testament krijgt hij diepgang en gaat Hij werkelijk leven. Die opmerking lijkt me niet alleen een sleutel om Augustinus’ Enarationes in Psalmos met hun meest wilde christologische exegesen te begrijpen; ze laat ook iets zien van Augustinus zelf.

We zien de boom; we zien de waterbeken stromen waaraan hij met zijn weidse takken staat geplant. Maar uit welke rots wordt dit water geslagen? Wat is de bron waar Augustinus uit put?

Scholem spreekt over Augustinus’ civitas Dei, die beroemde stad of gemeenschap van God, als een gemeenschap “van op onbegrijpelijk wijze verlosten binnen een onverloste wereld”. Ligt daar niet het geheim van Augustinus’ taal en Augustinus’ spreken: wie hem leest ervaart inderdaad iets van een weldadig opgenomen worden in een gemeenschap waar de logica van deze wereld bij afbreekt? Net iets meer toch dan een ziel alleen met zijn God.

Op 13 november jl. was het 1650 jaar geleden dat Augustinus in Thagaste werd geboren. Deze datum werd in Utrecht gevierd met een studie- en ontmoetingsdag rondom de terugkeer van de mensenzoon uit Mat. 25. Er waren kundige inleiders en veel liefhebbers. Hoogtepunt vormde de overhandiging van een nieuwe bundel preken, waaraan een vertaalteam vele jaren heeft gewerkt: Van aangezicht tot aangezicht. Hij wil inderdaad niet loslaten. De volgende keer daarom over deze bundel meer.

Wessel ten Boom