De Dôôd

logoIdW

Wij hadden natuurlijk wel klusjes. Zoals zorgen dat de tafel gedekt was, ’s avonds tegen zevenen, als mijn moeder binnenkwam na het melken en het schoonmaken van de melkspullen. We aten dan brood, en wij, mijn zus en ik, moesten dan zorgen dat we zo aan tafel konden. Mijn oudere zus had andere taken. En mijn broer hielp buiten, en als hij niet buiten hielp dan had hij nog niet binnen hoeven helpen, want dat was niet voor jongens, vond mijn moeder.

            Andersom hadden wij meisjes naast de binnenklusjes ook buitendingen te doen. Een daarvan was koeien halen. Dat hoefde natuurlijk alleen in de zomer, als de koeien buiten liepen en twee keer per dag naar de stal gehaald werden voor het melken. ’s Middags was dat dan ons karweitje. En ik had er geen hekel aan. Ik was graag buiten. Ons land, versnipperd in kavels die beurtelings van ons en van mijn oom waren, was niet erg uitgestrekt, maar in mijn kinderbeleving kwam het mij als weids en oneindig voor, en ik genoot ervan om langs het pad te lopen, in mijn eentje met een stok in mijn hand, de vogels te horen en de kikkers, de geur te ruiken van de lente, fris en licht, of die van de zomer, zwaar en met de aankondiging van het rotten er al in. De koeien stonden altijd kalm te wachten achter het hek, met hun koppen gebogen en hun uiers vol melk, en ze gingen altijd gewillig mee. Heel soms was er een dwarse bij, die achterin het land bleef tot je hem kwam halen, en heel soms was er een met een zieke pôôt, en die moest je dan een beetje opjagen – daar had je die stok voor. In beide gevallen betekende het weinig goeds voor een koe. Afwijkend gedrag resulteerde er meestal in dat de koe vroeger of later werd opgeruimd. Dat wil zeggen dat hij in de veewagen ging. Naar de slager, of naar een andere boer, dat boeide niet. Opgeruimd staat netjes.

            Wat we ook moesten doen: melkbussen halen. Of kortweg ‘bussen halen’. We spreken eind jaren zestig, en het melken gebeurde weliswaar al machinaal, met zogenaamde ketels die vacuüm onder de uiers gehangen werden, maar de melk werd in die tijd nog verzameld in melkbussen, die dagelijks werden opgehaald en naar de fabriek gebracht. Elke morgen kwam de melkrijder al vroeg aanrijden, rond een uur of acht, en stopte bij de inham onderaan de dijk, waar de volgeladen bussen al klaar stonden – met de melk van die morgen, en de melk van de avond ervóór. Die werden dan op de platte wagen geladen, en lege bussen werden afgezet. ‘Bussen halen’ was dat wij die lege bussen van de inham ophaalden, op een kar, en terugreden over het grindpad naar de boerderij, om ze klaar te zetten bij de schuur. En wel vóór melkenstijd. Goed opletten dat we onze eigen bussen meenamen, die met het cijfer 22232. De anderen waren van ome Jan. Die moest ze zelf maar laten ophalen, dat gingen wij natuurlijk niet doen.

Wij noemden de melkrijder trouwens geen melkrijder, maar melkrijer, en de man heette De Dood, maar dat werd dan De Dôôd. Ja, zo spraken wij nou eenmaal. En De Dôôd was weliswaar rooms, wat heel erg voor hem was want zo zou hij natuurlijk nooit behouden kunnen worden en dus voor eeuwig in de hel komen, maar het was desondanks een heel aardige en goeie man. In de zomervakanties mochten wij soms met hem mee op zijn route langs de boeren en naar de fabriek, en dat waren onvergetelijke en feestelijke uitjes. Met De Dôôd kwam ik als klein meisje van vijf jaar voor het eerst in Amsterdam, dat ik met grote ogen bekeek vanuit de veilige cabine van zijn vrachtwagentje geladen met melkbussen.

            We mochten het van mijn moeder natuurlijk niet te vaak vragen, of we mee mochten. En soms hadden we pech: dan zat er al een kind in de cabine, en moesten we wachten op een andere dag, die hij ons dan grif beloofde. Uitgelaten renden we naar onderaan de dijk, en zaten al in de vrachtwagen terwijl De Dôôd nog bezig was met het laden van de bussen. Ongelooflijk wat een zwaar werk moet dat geweest zijn, overal die volle melkbussen op een wagen laden, net boven je macht. Hij had er geen hulpmateriaal voor, hij deed het gewoon op eigen kracht. Hij had alleen een groot lederen schort voor, want de melk wilde nog weleens lekken als de deksels niet goed op de bussen sloten, en dan gaan al je kleren er natuurlijk naar stinken, zeker op een warme zomerdag.

            Wij voelden ons heel bijzonder, daar hoog boven de weg, terwijl we nog een paar boeren langs tuften, overal stopten om nog meer bussen op te laden en lege achter te laten, en tenslotte koers zetten naar Amsterdam. Midden in de stad was daar de fabriek gevestigd waar onze lading naar toe moest. Wij keken onze ogen uit naar al dat verkeer, het krioelen van de mensen die zich hier allemaal op hun gemak leken te voelen en hoe kon dat bestaan, de bars en de cafés, poelen des verderfs zo wisten wij maar er zaten gewoon mensen te praten en de krant te lezen op de terrassen. Maar vooral dit: het beeld van de zonnebadende vrouw in bikini, hoogblond, diepbruin, languit op het brede trottoir in een ligstoel, terwijl de voetgangers onverstoorbaar om haar heen liepen. Haar zal ik nooit vergeten. Dat was zó totaal ongekend en verbijsterend.

            Ergens aan een gracht stopten we, en werden de melkbussen door de werknemers van de fabriek uitgeladen en op lopende banden geplaatst. Onder hen waren gastarbeiders, mediterrane gezichten die hun gouden tanden bloot lachten tegen die twee verlegen blonde boerenmeisjes. De Dôôd ging helpen met uitladen, wij mochten in de fabriek rondkijken, als we maar overal uit de buurt bleven en nergens aan kwamen, en dat deden we natuurlijk gehoorzaam. Wij voelden ons klein en groot tegelijk in die koele fabriek, waar alles piepte en stroomde, de lopende band, suizende buizen, kolkende koelbakken, die aardige mannen die allemaal zo doeltreffend wisten wat ze moesten doen, het was een wondere wereld waar alles onbegrijpelijk en anders was, maar waar we vanzelfsprekend welkom waren, even vanzelfsprekend als onze melk.

            Als alles gedaan was, de melk uitgegoten in verzamelbakken, de bussen omgespoeld in een desinfecterend bad en weer op het vrachtwagentje geladen, de vrachtauto geparkeerd op een rustige plaats, gingen we naar de kantine, een hoge ruimte met kunstlicht en geluid dat galmde. Dan kregen we melk, of chocolademelk, en een gevulde koek, en het personeel, joviale Amsterdammers en de mediterrane mannen, zat aan hun eigen tafeltjes koffie te drinken en gevulde koeken te eten, en de mannen maakten grapjes tegen ons en zeiden dingen die we niet helemaal begrepen maar De Dôôd lachte goedmoedig dus was het vast goed.

            En daarna reden we terug, even opwindend weer door dat bruisende gebeuren met stadsmensen en stadsverkeer en stadsdingen. Eenmaal erbuiten, op de Amstelveense weg, hielden we onze adem in. We mochten niks vragen, en dat deden we vast ook niet, maar ongetwijfeld heeft onze lichaamstaal boekdelen gesproken als we in de buurt van de snackbar kwamen. Want daar stopte hij dan, De Dôôd, parkeerde zijn vrachtwagen met melkbussen en kocht voor ons een ijsje. Of soms patat. Nu was het feest compleet. Smikkelend vervolgden we onze weg, die verder voerde, door Amstelveen, en Uithoorn, waarna het voorgoed groen werd: polders en dijken. Thuis. Nergens zonnebadende vrouwen in ligstoelen op trottoirs, al zou het niet lang duren voor de eerste mediterrane mannen ook bij ons over de dijk zouden lopen, richting kassen, en dan opnieuw vriendelijk tegen ons zouden lachen, en bij ons zouden aanbellen om te vragen of ze een schaap konden kopen.

            Maar nu was alles nog zoals het altijd was geweest, polders en dijken. Ingelukkig werden we weer afgezet in Mijdrecht, onderaan de dijk, op de inham.

De melkbussen werden in de loop van de tijd vervangen door de melktank. Hiermee werd het hele systeem een stuk beter beheersbaar. Het was in de zomer immers niet altijd makkelijk om de melk gekoeld te houden tot aan de fabriek, zeker als er een zondag tussen zat, waarop er niet werd gereden. En niet alleen de warmte, maar ook de hygiënische omstandigheden van het melken zelf waren kwetsbaar. In melkbussen kunnen vieze dingen geraken, en die willen ze er in de fabriek niet in hebben. De melktank, met een gesloten systeem vanaf het uier tot de tank, loste al die problemen in één keer op. Zo werd de melkrijer overbodig. Zijn werk was toch al minder leuk geworden. Later, toen ik al iets ouder was, misschien acht of negen, ben ik nog weleens mee geweest naar de nieuwe fabriek in Bodegraven – want het was natuurlijk niet houdbaar, die fabriek midden in Amsterdam – maar daar was helemaal niets meer aan. Ik mocht als kind niet mee naar binnen, en niemand lachte tegen me. En op de terugweg kwamen we niet meer door Amstelveen.

            De Dood moet een prachtmens geweest zijn. Hij is niet zo heel oud geworden en rooms gestorven. Ik herinner me hem zelf eigenlijk nauwelijks, alleen maar dat lederen schort en dat vrachtwagentje. En dat immense gevoel van veiligheid bij hem in de buurt.

Marijke van Selm

Marijke van Selm is oud-redactielid en predikant van de protestantse gemeente Nieuwland (ZH)

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 10. 6 oktober 2018)