Barth en Rosenstock. Een keuze?
IN DE ARTIKELEN door wika Leenman onder het opschrift „Kan de Kerk de samenleving dienen?” aan dit blad toevertrouwd, staan boeiende én vreemde, zéér vreemde dingen. Hoofdgedachte is: ieder tijdperk heeft zijn eigen bijbel.
Dat wil voor onze na-oorlogse tijd zeggen: „Heden, zo gij Zijn stem hoort, roept God de drager van het Wij, de drager van de Samenleving.
Maar hét blijft vooralsnog onverstaanbaar voor al die oren die slechts de God van de Reformatie, ja, die slechts de God van het christendom horen, en niet de komende Heer.”
De stelling „ieder tijdperk heeft zijn eigen bijbel” wil volstrekt niét het gezag van de Schrift door historisme of subjectivisme afzwakken. Integendeel : de Schrift getuigt van de énige en levende God, die alléén authentieke geschiedenis schept; onder de beademing van Zijn Geest leeft de mens in het ritme van tijdperken, die ieder voor zich een eigen geestelijke wortel en een eigen aangezicht hebben. Zo wordt keer op keer de ,méns geschapen, de beelddrager Gods. De gehele en volle menselijkheid moet ge zoeken in de dialoog van elkaar vooronderstellende én elkaar negerende tijdvakken, die nochtans elkaar niet in nihilistische dialectiek opheffen omdat de Toekomst méérder is dan het heden en verleden. De adem des Geestes van de levende God strijkt vanuit het Einde over de geslachten der mensenkinderen. Met deze God niet medegaan in het waagstuk van het scheppende leven — dat is de lijfelijke dood, de fossielisering van de waarheid. — Zo is dan — zegt Leenman — onze taak om God opnieuw te zien. „Maar nu groter dan de overgeleverde God der vaderen. Groter dan de overgeleverde God van Abraham, Izaac en Ja-cob. Groter dan de overgeleverde God van de christelijke kerk, groter dan de overgeleverde God van de Reformatie. Zie, Hij komt! De Vader van Adam en van de zoon van Adam: de God van het mensengeslacht, van de Samenleving.”
NA DIT OP MIJ te hebben laten inwerken — dit enthousiaste getuigenis over deze komende „Vader van Adam”, wil ik maar beginnen met een gevoelsreactie. Ik ben — de oorlog enigszins bewust beleefd hebbend — bang, zéér bang, voor deze God wiens vestigia (zijn eisen en beloften) zo direct uit de roep der dingen en maatschappelijke situaties zijn af te lezen. Ik ben daar even bang voor als voor die machten en krachten tegen wie het noodzakelijk en doeltreffend was ons pacifisme te laten varen. Het zichzelf ten offer toebereiden, het zichzelf als zaad van een komende tijd vrijhouden voor het „uur” dat slaan zal — dit alles op zichzelf is nog niet zich gorden tot waarheid en gerechtigheid. Ook deze gedachte van mij is aan Rosenstock ontleend en ik kan de vraag niet onderdrukken: of wika Leenman met het complexe en diepzinnige werk van de joods-christelijke cultuurfilosoof Rosenstock-Huessy wel de goede en vruchtbelovende kant is uitgegaan ?
Eerst een enkel woord over de verbazingwekkende en imponerende denker, die Rosenstock is. Rosenstock heeft meermalen gezegd — en niet alleen gezegd, maar tot ergernis of verrukking van zijn lezers ook in den brede, met historisch-sociologische argumentatie getracht te staven — dat het dogmatisch geschil tussen Rome en Reformatie geheel en al „überholt” is. Want „Rome” (wel te onderscheiden van de oude kerk vóór ± 600) en de Reformatie zijn ieder op hun wijze gehoorzaam geweest aan de roep van hun „uur”, waarin successievelijk de (onverloste) schepping vanuit een bepaald aspect (fragmentarisch en exemplarisch) tot christelijke vrijheid, tot authentieke gestalte en geest werd geroepen. Het geschiedde in de „pausrevolutie”, in de Reformatie als revolutionair antwoord daarop en daarna nog vele malen. Telkens een ander stuk uit Europa’s potentiële schatkamer werd onder de „adem des Geestes” geijkt, geschapen, zijdelings in Israëls leven ingelijfd. Daarom is Europa’s geschiedenis een keten van scheppende revoluties, ieder op zich gehoor gevend aan de nood van de eigen „Kairos” en allen tezamen het aanschijn van de mensenwereld vernieuwend. Dat is het ritme van Gods kalender in het volkerenleven en het is de weg naar het universeel mens-worden. Het waarmerk van een echte „revolutie” is dat in dit omverwerpend gebeuren de essentie en de belofte van authentiek leven in een bepaald aspect naar gestaltevorming grijpt. De begeleiding en de rechtvaardiging van iedere echte revolutie zijn de vrijwillige offers, die gaarne gebracht worden voor de nieuwe geboorte. In die offers schaduwt zich iets af van het geheim der openbaring als dynamisch principe van de (europese) geschiedenis. (Zie Rosenstock’s „die Europaïsche Revolutionen”; — als analyse van Europa’s historische levensgang een wonderlijk rijk en hoogst geniaal boek, waar men jaren mee bezig kan zijn). Is er reden om niet zonder grote dankbaarheid, maar ook niet zonder kritische vragen kennis te nemen van Rosenstock’s thematiek en de doorvoering van zijn grondmotieven — veelszins overtuigend en inspirerend is Rosenstock als christen-denker door zijn protest tegen de daemonie van het vanzelfsprekende en mechanische. Groot is deze levende mens (gewapend met een ontzagwekkende eruditie en onuitputtelijk in het opdelven van oude en nieuwe schatten) in het opmerken van de „geur des doods” in de academie, in de maatschappelijke ideologieën, in de routine-begrippen en voorstellingen, die alle tezamen een schijn-cultuur schragen en willen handhaven. Tegen deze daemonie, die keer-zijde is van Europa’s grootheid en historisch waagstuk, trekt Rosenstock onvermoeibaar ten oorlog, begaafd als hij is met een zeer oorspronkelijke clairvoyance. Als christen van Israëls stam en als cultuurdrager beeft deze mens van verrukking voor het wonder van het leven. Zonder de steeds noodzakelijke bekering, de omwending, de bereidheid tot een vrijwillig sterven — kortom: zonder het offer waarin het zaad der opstanding kan kiemen — verraden en vermoorden we het wondere leven. Het is altijd weer geboden om de doden hun doden te laten begraven, en zichzelf in de omwending van een nieuw denken in dienst te stellen van het toekomstige, dat God uit genade wil geven. Er is niets — het allerminste op geestelijk terrein! — dat „voraussetzungslos” en in objectieve autonomie zichzelf tot wet is en de wet kan stellen. Ook de wetenschap en de beoefening van de „zuivere” rede zijn een vrucht van dagelijkse offers. De academische geesten kunnen hun werk doen krachtens vooronderstellingen en offers, die buiten de academie worden gebracht. Daarom zegt Rosenstock lichtelijk ironisch van zichzelf: „ich bin kein reiner Denker!” Hij wil denken en arbeiden in het krachtenveld van „het kruis der werkelijkheid” en in een diep besef dat de „Namen” méér zijn dan de „dingen”. — Wij „denken” omdat wij ons moeten wenden tot een antwoord ; ons ómwenden tot de levende vragen die nooit tijdloos zijn, maar juist de tijden scheppen. Niet dus het axioma van Descartes: „ik denk dus ik ben” — maar: ik word aangeroepen, mijn naam wordt geroepen door hetgeen méérder is dan ik zelf. En dan moet ik denkende mij daarheen ómwenden.
ROSENSTOCK WIL „stichter” zijn in de zin van: in de vrijheid van een nieuwe waakzaamheid het heden ondergeschikt maken aan de Toekomst; en hij weet terdege dat dit een zaak is van dood en leven. Misschien in het huidig tijdsbestek een zaak van dood en leven voor de gehele europees-amerikaanse cultuurkring. Hem bezielt een ware messiaanse bewogenheid als hij (zichzelf in allerlei milieus onmogelijk makend) de bijl aan de wortel van kerk en cultuur legt. Waakzaamheid, omwending, ontzag voor de meerwaarde van de „Namen” boven de „dingen”, verleden en heden onderworpen aan de Toekomst, het rekenen met de aanwezigheid Gods tegenover de begrippen-afgoderij — dat zijn enkele grondgedachten, die ik ook in Leenman’s artikelen verwerkt zie; maar dan wordt het ook duidelijk hoezeer het te betreuren is dat niet „ein bischen Zimt” van de dialectische theologie in de cultuur -filosofie van Rosenstock is ingegaan. Ik bedoel: het kan niet zonder schade zijn voor de na hen komende generaties dat twee oorspronkelijke geesten als Karl Barth en Eugen Rosenstock na de eerste wereldoorlog zich zetten aan het bouwen voor een nieuwe tijd — doch zonder elkaar
hoe dan ook gevonden te hebben. Een synthese tussen Barth’s theologische dialectiek en Rosenstock’s historisch denken is niet mogelijk; eerder is het zo, dat zij elkaar ontkennen. Als wij dan na de tweede wereldoorlog in de kerk Rosenstock willen gaan verwoorden — dit is het bovenbedoelde noodlottig gevolg van het uitblijven van wederzijdse bevruchting — dan dreigen we hals-overkop in de strikken van een „natuurlijke theologie” te vallen. Het „bischen Zimt” van Barth’s Romer-brief is voor iedere prediker van onze tijd een onontbeerlijk correctief, maar vooral voor die apostolaire mens, die vanuit de Rosenstockse school de schare wil toespreken. Ik hoop dat collega Leenman het niet als een opmerking van een on-bekeerlijk theoloog wil opvatten, als zijn artikelen mij doen vragen: niet welk „openbaringsbegrip” wordt hier geopereerd? Wie is die komende God, die tot de „God van de Reformatie” en tot de „God van het christendom” op verhoogde toon aldus spreekt: „zelf had Ik gezegd: Godsgestalten zijt gij, zonen des Aller-hoogsten, gij allen! Nochtans, als mensen zult gij sterven en als een van de vorsten zult gij vallen” ?