In memoriam Jacques Derrida (1930-2004)

logo-idW-oud

 

In memoriam Jacques Derrida (1930-2004)

Op 9 oktober overleed de Franse filosoof Jacques Derrida. Hij leed al geruime tijd aan een ernstige vorm van kanker. Met zijn heengaan raakt de wereld der filosofen “ontvolkt” (dépeuplé), zoals Derrida’s vriend Claude Lanzmann (maker van de film Shoah) in een eerste reactie opmerkte.

Zoals bekend was Derrida van joodse origine. In een wereld zonder antisemitisme zou deze afkomst mogelijk geruisloos aan hem voorbij zijn gegaan: de religieuze opvoeding die hij in zijn geboorteland Algerije meekreeg was, naar eigen zeggen, tamelijk formalistisch en weinig doorleefd. Het Pétain-regime was echter ook in de Franse koloniën actief. Een verbouwereerde Jackie kreeg, tezamen met zijn joodse klasgenootjes, op een dag te horen dat ze niet meer welkom waren op school en naar een eigen school moesten omzien. En veel later, toen Derrida wereldwijd naam had gemaakt als één van de laatste grote filosofen, kreeg hij bij Amerikaanse optredens regelmatig te maken met neonazistische lastercampagnes en ordeverstoringen.

Derrida was allereerst filosoof. Nadat hij als jongeman zijn entree had gemaakt in de academische wereld van moederland Frankrijk, rees zijn ster al snel. Van student aan de prestigieuze Ecole normale supérieure werd hij er, met een kleine tussenpoos, al spoedig docent. In een interview heeft hij wel eens gezegd, dat elke keer bij het binnengaan van het gebouw, zijn maag zich van binnen omdraaide van heimwee en verdriet: een herinnering aan zijn jonge studentenjaren, toen hij er zijn eerste stappen zette. In een semi-autobiografische tekst (‘Circonfession’) uit 1990, waarin hij het sterfbed van zijn eigen moeder beschrijft, legt hij een relatie tussen zichzelf en Augustinus: ook afkomstig uit het huidige Algerije (Derrida is geboren aan de rue St. Augustin), ook uitermate aan zijn moeder gehecht, en bovendien, ook zeer emotioneel en gevoelig.

Al spoedig bleek dat Derrida’s traject niet dat van een gemiddelde filosofiestudent zou zijn. Zijn promotiebegeleider Jean Hyppolite, een vermaard Frans Hegelkenner, zou eens verzucht hebben dat hij totaal in het duister tastte omtrent het eindpunt waarop zijn jonge promovendus afstevende. Later meldde Derrida zelf hierover dat hij vermoedelijk geen stap verder zou hebben gezet als hij dit destijds zelf wel had geweten. Weten waarop je afgaat, maakt dat het traject niet in zekere zin overbodig?

Overigens liep het onderzoekstraject spaak. Maar deze mislukking vormde de voedingsbodem voor een geheel andersoortige wijsgerige benaderingswijze. Derrida ontpopte zich in eerste instantie als een geniaal lezer van (wijsgerige, literaire) teksten. Zijn lectuur toonde, dat in elke tekst meerdere stemmen tegelijk spreken, die soms tegen elkaar ingaan. Het woord ‘deconstructie’ dat Derrida voor deze zelfkritiek van teksten gebruikte, is hem geheel uit handen geglipt. Het werd populair bij lieden – bewonderaars en critici – die eigenlijk geen benul hadden van waar het om Derrida ging. Misschien wist Derrida dit zelf ook niet, getuige de vele malen dat hij aangaf dat ‘deconstructie’ niet staat voor een methode of een leeswijze, maar voor iets wat er in een tekst gebeurt. Van deze gebeurtenis zei hij telkens bij het lezen in de ban te raken. Het is geen gebeurtenis die zich onder controle laat houden of in algemene termen definiëren.

Dit soort zelfinterpretaties wekten de ergernis van gevestigde filosofen, die hechtten aan duidelijke definities, systematiek en houvast. Toen Derrida in de jaren tachtig werd voorgedragen voor een Engels eredoctoraat, leidde dit tot venijnige polemieken op het eiland. Nog steeds zijn er dominante stemmen in de filosofie, vooral van angelsaksisch-analytische snit, die ‘Derrida’ en de ‘derridianen’ verfoeien. Toegegeven, zonder Derrida zelf ooit goed te hebben gelezen, laat staan begrepen.

Anderen raakten juist gefascineerd. Zij hadden het gevoel dat het denken weer tot een levende en levendige ervaring werd gemaakt. Een ervaring die zich niet verdraagt met objectiverende buitenstaandersposities. Als Derrida’s roemruchte kritiek op de Westerse metafysica iets inhield, dan dit: algemene waarheden, stellingen, theses e.d. bladderen onherroepelijk af, als een huis waarvan het schilderwerk niet wordt bijgehouden. Deze afbladdering (‘deconstructie’) is echter geen reden tot defaitisme. Derrida zelf bracht haar in verband met iets wat hij “de ander” of “het andere” (l´autre) noemt. Dit andere ‘roept’ als het ware – onhoorbaar, slechts leesbaar – dwars door alle tekstuele constructies heen. De roep komt er telkens op neer dat er iets of iemand verwaarloosd of veronachtzaamd wordt. Het is een oproep tot rechtvaardigheid, dat wil voor Derrida zeggen: tot datgene wat altijd een enkeling of een afzonderlijkheid betreft. Rechtvaardigheid is altijd datgene wat dwars ingaat tegen het algemene (de regel, de these, het principe), en wat aandacht vraagt voor het bijzondere.

Er is niet veel fantasie voor nodig om hier echo’s van Levinas te beluisteren. Levinas was veel aperter joods dan Derrida. Toch voelde Derrida zich nauw verwant aan zijn oudere vriend. De weg is anders, zei hij, maar we zijn op hetzelfde gericht.

Naarmate Derrida ouder werd, was hij steeds minder omzichtig waar het zijn eigen joodse origine betrof. Telkens streefde hij ernaar om specifiek ‘joodse’ motieven uit hun esoterische context te halen en ze midden in het wijsgerige debat te plaatsen – en ze daar hun werk te laten doen. Zo schreef hij over de besnijdenis, de wet, de gebedsmantel (tallith), het verbond, de diaspora e.d. Ook becommentarieerde hij bijbelpassages – op een manier die tweeduizend jaar christelijke exegese doet verbleken. In een tekst van enkele jaren geleden ging hij in op de gebedsmantel die hij van zijn grootvader had geërfd. Naar eigen zeggen gebruikte hij hem nooit, maar raakte hij hem telkens, bij thuiskomst van een verre bestemming, even aan; het is, zegt hij dan, alsof hij eerder mij aanraakt dan ik hem. De beslissing of hij, naar joods gebruik, in zijn gebedsmantel moet worden begraven, zo voegt hij toe, laat hij over aan zijn nabestaanden.

Veertien jaar geleden volgde ik Derrida’s wekelijkse seminaire in Parijs. Thema: ‘Retoriek van het kannibalisme (II)’. Twee uur continu, in een afgeladen arena, met veel buitenlanders. Ik geef eerlijk toe dat ik vaak totaal niet besefte waar het Derrida, in zijn eindeloos gedetailleerde tekstcommentaren, om te doen was. Toch gebeurde het soms, dat, een kwartier voor het einde, alle puzzelstukjes ineens op hun plaats vielen. Er bleek dus geduld nodig. En zelfkennis (‘waarom ergert het mij eigenlijk dat ik geen grip op die man krijg? dat ik mij gedesoriënteerd voel? waarom wil ik zo graag houvast? een stelling? een conclusie?’).

Een promotie naderhand bracht mij dichter bij het werk van deze merkwaardige, ongrijpbare filosoof. Toch heb ik nooit het gevoel gehad dat ik zijn denken altijd voldoende recht heb gedaan. Derrida stelde zijn lezers nooit tevreden en bevestigde ze niet in hun overtuigingen. De Israëlfanaten stelde hij teleur met zijn kritiek op de “zelfvernietigende politiek van de Israëlische regering”; de critici van Israël hield hij voor dat de stichting van elke staat gewelddadig is; rationalistische filosofen verblufte hij met de stelling dat er “een waanzin moet waken over het denken”, ‘postmodernen’ beschaamde hij met de opmerking dat de Verlichting opnieuw moet worden uitgevonden; gelovigen moeten het doen met een commentaar op het torenbouw-verhaal, als zou God zelf, niet Babels toren, in puin liggen; niet-gelovigen met een spreken over een messiaans perspectief op een onberekenbare toekomst. Komt deze ‘strategie’ niet neer op een uitnodiging om voor alles zelf te denken? En ook: behelst ze niet een uitnodiging om het eigen denken telkens te laten onderbreken? Halverwege het academisch jaar riep Derrida zelf zijn toehoorders op om met individuele bijdragen te interveniëren, “zodat”, voegde hij toe, “mijn eigen betoog niet al te continu wordt”.

In zijn laatste grote interview (Le Monde, 19 aug. 2004) zegt Derrida dat de grote uitdaging voor de filosofie er altijd in heeft bestaan te leren sterven (“zonder heil, noch opstanding, noch verzoening”). Om direct daarna toe te geven: “Ik geloof in die waarheid zonder me eraan over te geven. Steeds minder. Ik heb de dood niet leren aanvaarden. […] Wat die wijsheid van het kunnen-sterven betreft, ben ik onbeleerbaar. Op dit gebied heb ik nog niets geleerd of verworven.”

Derrida’s eigen werk, zijn onderbrekingen van de Westerse traditie, is nu zelf radicaal onderbroken; zijn betoog is ‘gediscontinueerd’, radicaler dan een toehoorder het had kunnen doen. Maar de echo ervan kan niet worden gediscontinueerd. Met Jacques Derrida is vruchtbaar mens heengegaan.

Rico Sneller

Op deze website (http://www.ucsd.tv/?pageid=summary-results-in-boxster-wrapper) kan men een twee uur durende Engelstalige voordracht van Derrida in Amerika uit 2003 bekijken, getiteld ‘Living together’. Adsl of kabel en het (gratis) programma Realplayer zijn wenselijk.

Hier vindt men een overzicht van zijn werk: http://membres.lycos.fr/farabi/.

En hier een Nederlandstalige tekst:

http://home.hetnet.nl/~h_w_sneller/hoe_niet_te_spreken.htm.