Recapitulatie nummer drie
Om de tien jaar verschijnt in „The Christian Century” een serie artikelen van bekende theologen onder de titel „How my mind has changed”. In het nummer van 20 januari komt Barth aan het woord. Wij hebben geprobeerd zijn artikel voor „In de Waagschaal” te vertalen, in de verwachting daarmee onze lezers en dienst te bewijzen.
VOOR DE DERDE maal in drie decenniën heeft „The Christian Century” mij verzocht een verslag uit te brengen van wat ik opnieuw ondervonden, ontdekt, gedacht en gedaan heb, zodat ik wel niet een ander maar toch wel een veranderd mens ben geworden, die intussen blijft wat hij altijd was en altijd zal zijn. Zo’n verslag, nog al dubieus en zeker niet beslist noodzakelijk, kan niet anders dan hors d’oeuvre zijn. Maar waarom zou ik, nu men mij het verzoek heeft gedaan, niet proberen er aan te voldoen? Vooruit dan maar!
In de eerste plaats enkele persoonlijke aangelegenheden. Het is een onloochenbaar feit, dat ik een oud man ben geworden en tegenwoordig hebben wij een wetenschap, gerontologie genaamd, die zich bezig houdt met wat er van een oud man verwacht kan worden. Ik ben nog al onder de indruk gekomen van wat die wetenschap leert: dat een oud man er niet aan moet denken, dat hij oud wordt -— met één uitzondering: wanneer het uit zakelijke overwegingen onvermijdelijk is — maar rustig moet doorgaan, eenvoudig een man te zijn. Het is natuurlijk al heel wat jaren geleden, dat ik paard reed door veld en bos of bescheiden militaire verplichtingen vervulde. Bergen beklimmen ligt mij niet meer. En ook mijn werktempo aan het bureau is aanzienlijk langzamer geworden.
Maar als ik denk aan de vele zorgen van zovele andere oude mensen, dan ben ik dankbaar voor onverdiende zegeningen: ik ben mij niet bewust aan enige kwaal te lijden. Lucht, water, goede voeding en bescheiden lichaamsbeweging zorgen ervoor, dat ik fit blijf. En zelfs mijn trouwe pijp kan het nog best met mij vinden en is mij door mijn verstandige dokter niet ontzegd,
De voornaamste bijdragen tot het behoud van mijn lichamelijke conditie heb ik te danken aan twee op elkaar corresponderende zaken; 1) De „Kirchliche Dogmatik”, die om zijn voltooiing blijft vragen en mij niet toestaat mij hoofd rust te gunnen; 2) Het verzoek van de Bazelse autoriteiten, mijn opdracht te continueren ook na de gebruikelijke leeftijdgrens, hetgeen mij in staat stelt, altijd weer wakker geschud en verkwikt te worden door eisen, die de studenten mij stellen. In één woord, het is zeer bepaald te danken aan „de moeite en de zorg”, waarover psalm 90 spreekt, dat het met de motor van mijn body nog in orde is en haar kan ik minder dan ooit missen. Zo stonden de zaken gedurende deze laatste tien jaar, waarin ik van de zestig in de zeventig terecht ben gekomen. Hoe lang dat zo blijven zal, is een andere kwestie.
MET EEN toenemend begrip voor het historisch bepaalde karakter van alle menselijk bestaan en van mijn eigen leven heb ik geleerd meer aandacht te schenken aan en mij zelf meer liefdevol bewust te worden van mijn connecties met mijn voorgeslacht en tegelijkertijd meer en meer intensief mee te leven met mijn kinderen en kleinkinderen. Het verheugt mij bijzonder, dat in deze tien jaar twee van mijn zoons professor in de theologie zijn geworden: de ene houdt zich bezig met het Nieuwe Testament in het verre Chicago, de ander met het Oude Testament in het nog verdere Djakarta. Hun stimulerende aanwezigheid mis ik. Zij weten en begrijpen zoveel, dat ik nooit zal weten. Eén troost is er intussen voor mij: onze eensgezindheid en de misschien wat overmoedige gedachte, dat de zon toch altijd minstens één van ons gezin wakker aantreft en bezig in de dienst van de schoonste aller wetenschappen. En mijn jongste kleinzoon, in Indonesië geboren, heet Daniël. Hij is nog geen jaar oud. Maar toen hij bij ons in Bazel logeerde, heb ik veel plezier in hem gehad vanwege de merkbare uitingen van intelligentie, muzikaliteit en vroomheid.
I
IK KOM NU toe aan de politiek. Dat ik in vroeger jaren in de politiek betrokken werd, heeft het leven voor mij niet eenvoudiger gemaakt. In de laatste tien jaar heeft zij mij opnieuw in moeilijkheden verwikkeld. Wat is er gebeurd? Wat heb ik gedaan? Wat is mij overkomen?
Het Oost-West-vraagstuk heeft ons allen sinds het einde van de tweede wereldoorlog vergezeld en als een schaduw gevolgd. Wat dit vraagstuk betreft, kan ik het niet eens zijn met de grote meerderheid van de mensen om mij heen. Niet dat ik enige voorkeur heb voor het communisme van het Oosten, als ik mij realiseer hoe het zich aan de wereld presenteert. Zeer beslist verkies ik, niet te leven in de wereld van het communisme, en wens ik evenmin, dat iemand anders genoodzaakt wordt dat te doen. Maar ik begrijp niet, waarom hetzij politiek hetzij christendom vereist of zelfs maar toestaat, dat deze afwijzing leidt tot de konsekwenties, die het Westen met toenemende felheid de laatste vijftien jaar getrokken heeft. Ik beschouw anticommunisme als een in principe groter kwaad dan het communisme zelf. Kan iemand het feit over het hoofd zien, dat communisme het onwelkom maar toch in al zijn oorlogzuchtigheid natuurlijk gevolg van ontwikkelingen in het Westen is? Heeft zijn volstrekte onmenselijke dwang, waarover wij zo verontwaardigd zijn, niet van oeroude tijden af in andere vorm altijd weer het leven in onze in eigen oog vrije Westerse maatschappijen en staten beheerst? En was het dan zo iets geheel nieuws en een reden voor bijzondere afschuw, dat het communisme zichzelf aandiende als een heilsleer, alle mensen en volken zegende, en daarom een leer, die over de gehele wereld verbreid moet worden? Zijn er geen andere systemen van hetzelfde soort en dezelfde strekking? Al verder: kunnen wij waarlijk menen, de volken, die door het communisme geregeerd worden, en de wereld, die erdoor bedreigd wordt, of zelfs een enkeling onder degenen, die onder de gevolgen van het communisme lijden, te helpen door ten opzichte van het communisme uitsluitend een verhouding vijandschap te proclameren en te proberen, deze in de praktijk te verwerkelijken? Hebben wij vergeten, dat wat deze verhouding van volstrekte vijandschap, waartoe elke brave burger van het Westen op het ogenblik gedwongen wordt en waarvoor hij bereid is alles in te zetten, inhoudt, een typische uitvinding en erfenis van onze overleden dictatoren is en dat alleen de „Hitler in ons” een anticommunist uit beginsel kan zijn?
WIE IN HET Westen heeft ook slechts één enkele keer de moeite genomen, zich, van het standpunt van het Oosten en speciaal van Rusland uit, rekenschap gegeven van de pijnlijke situatie, die sinds 1945 onstaan is? Waren wij eigenlijk niet gelukkig, en terecht, met de Sovjet-bijdrage tot de overwinning op het nationaalsocialistisch gevaar?
Waren het niet de leiders van het Westen, die tegen het einde van de oorlog, de Sovjet-Unie een beslissende invloed in Oost-Europa toestonden en garandeerden? Wanneer wij rekening houden met alles wat er sinds 1914 gebeurd is, was dan de ongetwijfeld overdreven behoefte aan veiligheid, die de Sovjet-Unie er toe bracht zich zo sterk mogelijk te maken en al wat men haar had aangeboden te behouden, zo volstrekt onbegrijpelijk? Met welk recht begonnen wij na 1945 onmiddellijk te spreken over een noodzakelijk terugdringen („roll-back”) ? Toen de communisten van hun kant maatregelen tegen dit terugdringen namen, was het toen onvermijdelijk, dit te beschouwen als een offensieve militaire dreiging van ‘de rest van de wereld?
HEBBEN WIJ DE Oostelijke bondgenoot enige keus gelaten? Hebben wij hem niet geprovoceerd door een massieve Westerse verdediging op te bouwen door hem met artillerie te omsingelen, door de Duitse Bondsrepubliek in elkaar te zetten — welke hem een gebalde vuist vlak onder zijn neus toescheen — en door deze republiek te herbewapenen en uit te rusten met atoomwapens? Daagden wij onze vroegere bondgenoot niet uit tot daarop corresponderende tegenmaatregelen van machtsontplooiing en hebben wij hem zodoende niet, in niet geringe mate, gesterkt in zijn bijzondere boosaardigheid? Wist het Westen tenslotte geen betere oplossing dan vertrouwen op zijn beruchte A- en H-bommen? En zou het voor het Westen niet beter zijn geweest, zich te realiseren, dat de tegenpartij natuurlijk niet stil zou gaan zitten, wat zulke wapens betreft? Was er geen betere diplomatie voor het Westen, dan die, welke op het ogenblik de wereld manoevreert in wat een doodlopend slop schijnt te zijn?
Bovendien, wat voor een soort Westerse filosofie en politieke ethiek — en ongelukkigerwijs zelfs theologie — was het, wier wijsheid bestond in de transformatie van de Oostelijke „collective man” in een engel der duisternis en de Westerse „organisation man” in een engel des lichts? Om dan met behulp van zulke metafysica en mythologie (het bestaan van een Russische tegenhanger is geen excuse) aan de absurde koude oorlog zijn onmisbare hogere wijding te geven? Waren wij zo onzeker wat betreft het goed recht van de Westerse zaak en het weerstandsvermogen van de Westerse mens, dat we ons liever hebben laten verleiden tot dwaze en onredelijke alternatieven — vrijheid en menselijke waardigheid tegenover wederzijdse atoomvernietiging — dan te trachten dit laatste alternatief te boven te komen en dat als een daad van waarachtige christelijke liefde?
II
AL DEZE JAREN ben ik niet in staat geweest op welke wijze ook mee te doen aan de waanzin — ik kan het niet anders noemen — die ik hiervoor heb geschreven. Ik meen, dat afgezien van vrees voor vuur het niet verantwoord is, met vuur te spelen. Ik meen, dat het Westen, dat beter moest weten, moet zoeken naar een meer verantwoorde methode van de noodzakelijke confrontatie met de macht en de ideologie van het communistische Oosten. Mogelijkheden van een verantwoorde, behoedzame en krachtig geleide politiek van coëxistentie en neutraliteit zijn in de verlopen jaren meer dan eens aan het Westen geboden. Meer eer zou aan de naam van de vrije wereld zijn toegekomen, wanneer zij deze mogelijkheden had aangegrepen; dat wil zeggen: bruikbaarder en beloftevoller resultaten zouden bereikt zijn geworden dan die, waar wij vandaag de dag mee zitten. Inzonderheid meen ik, dat de Westerse pers en literatuur in plaats van de onmenselijke met onmenselijkheid tegemoet te treden de zo geroemde humaniteit van het Westen in het vuur had moeten brengen, door aandachtig de mensen en verhoudingen in het Oosten in het oog te vatten en te doorgronden. En bovenal meen ik, dat de christelijke kerken het als hun taak hadden moeten beschouwen, zowel de publieke, opinie als de politieke verantwoordelijke leiders te beïnvloeden door een machtig getuigenis inzake de vrede en de verwachting van het Koninkrijk Gods. De kerken hebben de zaak van het evangelie kwaad gedaan door de wijze, waarop zij, voor een groot deel zonder het te beseffen, het evangelie hebben vereenzelvigd — in dit opzicht is Rome niet beter dan Geneve en Geneve niet beter dan Rome — met de bedenkelijk geplande en onverstandig geleide zaak van het Westen. De zaak, van het evangelie kan voor lange tijd — van menselijk gezichtpunt uit — niet gered worden, zelfs niet door de meest voortreffelijke oecumenische en missionaire krachtsinspanning. De kerken hebben de godloosheid van het Oosten moeilijk te weerleggen argumenten verschaft in plaats van haar te weerleggen door hun levenshouding.
DE SITUATIE ziende zoals ik het doe, heb ik mijzelf de laatste jaren meer dan eens moeten compromitteren, bij bepaalde gelegenheden sprekend, terwijl anderen zwegen, en vele malen het stilzwijgen bewarend, terwijl anderen spraken. Men heeft mij — wanneer men mij al niet verdacht wilde maken als cryptocommunist of fellow travellor — aan den volke voorgesteld hetzij als een naïeve politieke dilettant hetzij, in een diskwalificerende vergelijking met zekere Oud-Testamentische profeten, als een principiële nonconformist, die er een boosaardig genoegen in heeft, de bourgeoisie in verwarring te brengen. Men heeft mij honderd maal belast met het feit, dat ik op flagrante wijze met mij zelf in tegenspraak kwam door mijn weigering tegen het communisme te herhalen wat ik eens tegen het nationaalsocialisme te berde had gebracht. Men heeft mij beschuldigd van schandelijke ondankbaarheid ten opzichte van de voorrechten en zegeningen van de vrije wereld en men heeft mijn spreken en inzonderheid mijn zwijgen aan de kaak gesteld als een bewijs van beenderverweking en verstandsverbijstering, uitsluitend te verklaren vanwege mijn hoge leeftijd.
IN DE leidinggevende politiek en kerkelijke kringen in West-Duitsland ben ik steeds meer onpopulair geworden dan ik reeds was, zelfs in de beste tijd, al moet ik ook vermelden, dat verschillende officiële instanties in Sovjet-Duitsland hebben gesproken over de voor mij kenmerkende overtuigingen van een zeer duidelijk antidemocratisch en antihumanistisch karakter. Speciaal in mijn vaderland Zwitserland, waar, merkwaardig genoeg, vele kleine McCarthy’s zijn, heb ik het slecht getroffen.
Een alreeds overleden vooraanstaand politicus is hier in 1951 een formele kruistocht tegen mij begonnen. Hier — inzonderheid in de tijd van de Hongaarse crisis en nog eens bij gelegenheid van de dwaze discussie over de Zwitserse atoombewapening — heb ik in voor geen misverstand vatbare woorden te horen gekregen, dat ik beschouwd moet worden als een onbetrouwbaar burger en ik heb langzamerhand de nog al bescheiden sympathie, die mij in de Hitlertijd ten deel viel, verloren. En wie was het ook weer, die mij vanwege mijn zwijgen over Hongarije ervan beschuldigde een onbekeerlijk mens te zijn, anders dan de boetvaardige Jean Paul Sartre, en de afkeer van Amerika te bevorderen, een even onbegrijpelijke als onchristelijke zaak? O, ik lees nu al bij voorbaat in mijn necrologie, waarin men eens heel kort van mij zal vertellen, dat ik bepaalde verdiensten heb gehad voor de vernieuwing der theologie en de Duitse kerkstrijd, maar dat ik in politiek opzicht een onbetrouwbaar dwaallicht ben geweest.
DIT IS MIJN lot geweest: waarachtig geen martelaarschap en ook niet een ramp waarover ik mij terecht zou kunnen beklagen, maar een geschil, dat mij voortdurend vergezeld en mijn geest bezig gehouden heeft in de laatste tien jaar en waarover ik in deze recapitulatie wel iets moest vertellen. Als een mens, wat zo’n geschil betreft, een goed geweten heeft, behoeft zo’n mens zichzelf niet al te fel te verdedigen en te rechtvaardigen (nog liever: helemaal niet) want in de regel komen de zaken, over welke het gaat, vroeg of laat wel in hun juiste proporties aan het licht. Hoe ouder ik word, des te meer is het mij gebleken, dat dit inzicht juist is.
De kranten hebben volgestaan met verslagen van Nixon’s bezoek aan Moscou en de ontmoeting van Chroestsjow en Eisenhower. Ik lees dat nieuws zonder optimisme, toch ook zonder een voorbarig sceptisme, lettende op wat toch blijkbaar mogelijk is tussen mensen, volken en ideologieën van het oosten en het Westen. Wat, indien de ongelukkige tijd van Dulles en Adenauer afgelopen zou zijn? Wat, indien de Duitse Lutheranen op een goede dag van hun heilloze wegen zouden terugkeren? Wat, indien het Vaticaan of Geneve in plaats van zinloze algemeenheden een profetisch apostolisch woord van inkeer en vrede zou laten horen? Men durft nauwelijks op zo iets hopen. Maar wellicht kan zo iets of iets dat er op lijkt toch gebeuren voor het einde en het nieuwe begin van alle dingen. Waarom zo’n mogelijkheid uitsluiten ?
III
HET WAS noodzakelijk, dat ik in mijn artikel wat de politiek betreft in bijzonderheden afdaalde — meer dan mij lief was — en haar groter gewicht toekende dan zij feitelijk in mijn leven heeft. Juist in het laatste decennium heeft mijn wezenlijke belangstelling zich geconcentreerd op de taak, die ik in de specifiek theologische sfeer op mij genomen heb.
Deze taak dwong mij tot het voortwerken aan de Kirchliche Dogmatik na een fragmentarische uiteenzetting van de christelijke ethiek, die de leer der schepping afsloot. Ik ging verder met de leer der verzoening, tot nu toe in drie delen uiteengezet, en zo kwam ik terecht in het hart van alle problemen der theologie. In verband hiermede moest een grote hoeveelheid nieuw materiaal doordacht en verwerkt worden in semesters, waarin ik probeerde de meest oprechte en veelzijdige aandacht te schenken aan het getuigenis van het Oude en Nieuwe Testament en te komen tot de meest open houding van geven en nemen ten opzichte van de oudere en meer recente tradities. Het doel is nog niet bereikt en of het bereikt zal worden, is nog altijd onzeker. Maar misschien ligt het grootste stuk achter mij en dus ook achter mijn lezers. De krachtsinspanning, die het werk vereiste, was niet gering, maar het werk werd beloond en altijd weer gevoelde ik mij gedwongen, het werk voort te zetten vanwege hen, die er toegewijd met mij aan wensten deel te nemen en evenzeer hoopten van het pogen te leren. In dit opzicht is de onderneming, wat mij betreft, goed verlopen, zonder mijn verdiensten. De vertalingen van mijn werk in het engels en frans zijn een heel eind op streek en wat de vertaling in het Japans betreft kan ik mededelen, dat een hoopvol begin werd gemaakt. Hoe de Dogmatik in verre landen ontvangen zal worden — na een aanvankelijke verwondering — kan ik riet vertellen. Maar ik volg de gang van de Dogmatik op een andere wijze dan die van de moedereend, die haar uitgebroede jonge eendjes eindelijk ziet zwemmen. Het aantal essays, dissertaties en boeken, die zich met mijn werk bezig houden, hetzij met dat werk in zijn geheel, hetzij met bepaalde fragmenten, neemt met de dag toe en daarmee de menigte hypothesen over de ontwikkeling en de structuur van mijn theologie en van deze hypothesen leerde ik dikwijls meer over mijzelf dan ik ooit durfde dromen. Maar meer dan door zulke kritische uiteenzettingen — in hun soort zeker zeer waardevol — word ik verblijd door wat ik herhaaldelijk hoor, dat de Kirchliche Dogmatik in niet weinig pastorieën wordt aangetroffen, wordt gelezen, bestudeerd — zij het soms uitsluitend als naslagwerk — en met profijt gebruikt in de preek, de catechisatie en het pastoraat en zo op indirecte wijze in gemeenten, heel ver weg, terecht komt.
Ik geloof niet, dat ik mijzelf wat wijs heb gemaakt wat betreft het feit, dat zeer bepaalde grenzen gesteld zijn en bij voortduur gesteld zullen worden aan de feitelijke invloed van de Dogmatik in de academische wereld als ook op het terrein van de kerkelijke prediking. In beide werelden kan men de Dogmatik gemakkelijk negeren, door te weigeren kennis te nemen van haar bestaan of door er oppervlakkig mee bezig te zijn — van horen zeggen — zonder er werkelijk handgemeen mee te worden, of door zich te verlustigen aan dit of dat fragment en zo het geheel door elkaar te gooien of triviaal te maken en aan wat beslissend is te ontkomen. Ik ben echter dankbaar, dat aan mijn werk zoveel serieuze aandacht besteed werd.
Ik heb waarlijk geen reden tot klagen. Imperialistische neigingen op het gebied van de theologie zouden inderdaad een uiterst bedenkelijke zaak zijn.
WAT DE ondernemingen betreft, die ik mijn theologische tijdgenoten heb zien aanvatten en volvoeren, heeft Rudolf Bultmann’s ontmythologisering van het Nieuwe Testament mij het meest van alle bezig gehouden, minder vanwege haar concrete aanvechtbare stellingen dan vanwege het feit, dat zij op een zeer imponerende wijze opnieuw het thema en de methode van het type theologie, dat door Schleiermacher in het leven werd geroepen, aan de orde stelt. Zo gaf Bultmann’s, werk mij de gelegenheid, mijn eigen uitgangspunt, door mij veertig jaar geleden in afwijking van de Schleiermacherse traditie, aan een nieuw onderzoek en een nieuwe belijning te onderwerpen. Ik kon tenslotte Bultmann niet volgen in zijn speciale opvattingen, nog minder wat zijn fundamentele methode betreft, bij welke ik constateerde, dat de theologie, alle veiligstellingen ten spijt, opnieuw in een Egyptische of Babylonische ballingschap van een bepaalde philosophie wordt gevoerd.
Door mijn contact met de jonge theologische generatie, die in Bazel studeert, kwam ik tot het vermoeden, dat de interesse voor een radicale existentialistische interpretatie, voor een tijd elk ander ding overbodig makende, zoals in vroeger dagen de interesse voor een historisch kritische interpretatie iets soortgelijks deed, spoedig zou afnemen.
Evenwel, in een ander perspectief, kan de situatie zich anders voordoen en het zou mij niet verbazen, indien de existentialistische interpretatie toch nog een belangwekkende toekomst zou hebben in de verschillende vormen, die Bultmann’s leerlingen haar hebben gegeven. Zeker is, dat wij Bultmann dankbaar moeten zijn voor de waarschuwing dat de nog altijd niet voldoende emancipatie van de theologie niet zo gemakkelijk zal wezen, als sommigen — en daaronder zeer waarschijnlijk enkele van mijn vrienden en lezers — het graag zouden willen. Voor mij is het van betekenis, dat Oud Testamentici van vandaag, speciaal wat betreft het oude en toch altijd nieuwe thema van geloof en geschiedenis, over het algemeen op veel vaster bodem staan dan de Nieuw Testamentische autoriteiten, die tot mijn verbazing zich gewapend hebben met zwaarden en stokken en opnieuw op zoek zijn gegaan naar de historische Jezus, een onderneming, waaraan ik nu evenmin als vroeger wens deel te nemen.
IV.
IN HET BIJZONDER moet ik iets zeggen over wat er geschied is in de ontmoeting tussen de Rooms-Katholieke theologie en mij. Wat men verder ook over mij denken mag, men zal mij de uitzonderlijke reputatie niet kunnen ontzeggen, die gelegen is in het feit, dat geen Protestants theoloog zoveel kritische maar evenzeer positieve en in elk geval serieuze belangstelling heeft gewekt bij de Rooms-Katholieke geleerden. Er is geen twijfel aan, de meest indringende ontleding en de belangrijkste bespreking van de Kirchliche Dogmatik en van mijn overige werk zijn tot nog toe uit het Katholieke kamp gekomen, met de belangrijke uitzondering van het werk van G. G. Berkouwer en dat van een jonge Amerikaan met zijn Heidelberger dissertatie. Van de grootste waarde onder de Katholieke studies is het zo bekende boek van mijn Bazelse vriend Urs van Balthasar. Zo vreemd het schijnen moge, in dit boek houden de punten, waarop Balthasar en ik overeenstemmen, en die, waarop wij verschillen, elkaar in evenwicht. Een heel bijzondere gebeurtenis is het feit, dat een jonge man in Luzern, gedurende 7 jaar grondig geschoold in Rome en gepromoveerd tot doctor in de theologie in Parijs, in een boek argumenten heeft geleverd voor de stelling, dat tussen de Reformatorische leer, zoals zij op het ogenblik door mij wordt geïnterpreteerd en gepropageerd, en de op de juiste wijze verstane leer van de Rooms-Katholieke Kerk en dat zeer bepaald op het centrale punt van de rechtvaardiging door genade geen wezenlijk verschil bestaat. Tot dusver is dit boek door de officiële Katholieke wereld niet gedisqualificeerd, maar in tegendeel openlijk geprezen door verschillende prominente vertegenwoordigers van die kerk. Wat moet men daarvan zeggen? Is het Duizendjarig Rijk aangebroken of staat het in de buurt, vlak om de hoek, te wachten? Hoe graag zou men het geloven.
Er zijn echter feiten — bijvoorbeeld het geforceerde uitroepen van de heilige Laurentius van Brindisi, een fanatieke anti-Reformatie-Capucijner uit de zestiende eeuw, tot kerkleraar en met een status gelijk aan die van Athanasius, Augustinus en Thomas; de bedevaart van milioenen naar de Heilige Rok van Trier; de milde maar naar inhoud wel heel armzalige eerste encycliek van Paus Johannes XXIII — die er helaas op wijzen, dat de koers in de Rooms-Katholieke Kerk nog altijd niet en zelfs niet gedeeltelijk bepaald wordt door haar theologische voorhoede, die zoveel aandacht en waardering voor mij heeft. Het blijft echter een vaststaand feit, dat zo’n op de toekomst gerichte groep aan het werk is — tot dusver zonder verbod — en wij hebben, in het bijzonder ik heb, de aantrekkelijke mogelijkheid — of liever: de noodzakelijkheid — om met deze voorhoede in contact te blijven.
V.
STEEDS BELANGRIJKER werd voor mij als een deel van mijn theologische arbeid in Bazel, behalve mijn colleges, het contact met de altijd zich vernieuwende stroom van studenten. Het is mij een vreugde, met hen te discussieren, hun vragen en tegenwerpingen aan te horen en te beantwoorden en hen te leiden naar de naar mijn overtuiging rechte wegen. Zo’n discussie vindt plaats in studiegangen, waarbij de werken van Luther of Calvijn, maar ook die van Schleiermacher, Bultmann, Tillich en andere vooraanstaande theologen uit de nieuwere tijd, ook Katholieke geleerden, gelezen, en fragmenten van de eerste delen van de Kirchliche Dogmatik — in het engels, frans en duits — bestudeerd worden. Ik heb de indruk, dat de studenten, hoewel het verschil in leeftijd tussen hen en mijzelf groter en groter wordt, nog altijd van harte en met blijdschap mee doen. Ook dat kan natuurlijk wel eens veranderen, maar tot nog toe is dat niet het geval geweest.
De lezers van The Christian Gentury zullen natuurlijk graag willen horen dat ik nog altijd veel plezier heb in de Amerikanen, zowel jong als oud, die in vrij grote getale naar Bazel komen, voor enkele semesters, ook wel voor enkele jaren. Afkomstig uit verschillende denominaties, hebben vrijwel allen met ernst en succes zich aangepast aan de zo heel andere intellectuele en geestelijke structuur van het Zwitserse milieu. Last not least hebben zij zich zelfs aan mij aangepast. En meer dan één is naar zijn vaderland teruggekeerd met de onderscheiding van een Bazelse doctorstitel en professor geworden. Geen van hen heeft te lijden gehad van het anti-Amerika-complex, dat men mij zo vaak heeft toegeschreven. Ik geloof bovendien, dat ik voor Amerika meer van wezenlijk nut kan zijn door hier te blijven en college te geven dan door te reizen, gelijk zo vele Europeanen, met de bedoeling overal gehoord en gezien te worden bij spreekbeurten het hele land door. Deze overtuiging staat geheel los van het feit, dat ik in Amerika op de meest voortreffelijke wijze — authentiek en in de eerste plaats — vertegenwoordigd word door mijn zoon in Chicago, en dat ieder, die er behoefte aan heeft, op het ogenblik mijn werk in het engels lezen en bestuderen kan.
Tot mijn Bazelse activiteiten behoort zo nu en dan ook preken en ik wil nog meedelen, dat de preekstoel in de kapel van de plaatselijke gevangenis in deze jaren mijn meest geliefde preekstoel is geweest. Er zijn slechts weinig professoren in de theologie, van wier preken men slechts toehoorder kan worden na een misdrijf tegen de burgerlijke orde te hebben begaan.
IN MEI 1956 werd ik zeventig jaar. Ik ontving toen vele hartelijke gelukwensen van ver en nabij. Ik aanvaardde ze met blijdschap en met dank aan God en de mensen, moedig weerstand biedend aan de verzoeking — ik geloof dit te mogen zeggen — mij zelf al te serieus te nemen als de grote man van een jubileum. Het jaar 1956 was voor mij belangrijker als het tweehonderdste jaarfeest van de geboorte van Wolfgang Amadeus Mozart. En het hoogtepunt van 1956 was voor mij de uitnodiging, de herdenkingsrede over Mozart en zijn werk uit te spreken bij de in Bazel gehouden herdenking. Ik ben niet bijzonder kunstzinnig begaafd of gevormd en bepaald niet geneigd, de heilsgeschiedenis met een of ander fragment van de kunstgeschiedenis te verwarren of te identificeren. Maar de gouden klanken en melodieën van Mozart’s muziek hebben van vroege tijden af mij toegesproken, niet als evangelie, maar als gelijkenissen van het rijk van Gods vrije genade, ons in het evangelie geopenbaard, en dat blijven ze doen, altijd opnieuw, met grote spontaniteit en directheid. Wat mij overkomen is op theologisch en politiek terrein, ik moet er niet aan denken zonder deze muziek. Dat geldt zelfs in het algemeen van de tien levensjaren, waarover ik geprobeerd heb een en ander te vertellen. Er zullen waarschijnlijk heel weinig studeerkamers van theologen zijn, waar men de portretten van Calvijn en Mozart kan zien hangen, vlak naast elkaar en op dezelfde hoogte.
KARL BARTH
INGEZONDEN
Zeer geachte Redaktie,
Hoewel ik behoor tot de zelfkant van de zelfkant van Uw lezerskring, waag ik het U een probleempje voor te leggen dat Barths belangwekkende „Recapitulatie nummer drie” (In de Waagschaal d.d. 20 febr. ’60) bij mij heeft opgeroepen.
Het betreft slechts een punt van zeer ondergeschikt belang, maar als ik lees, over Barths jongste kleinzoon (Daniël):
„Hij is nog geen jaar oud. Maar toen hij bij ons in Bazel logeerde, heb ik veel plezier in hem gehad vanwege de uitingen van intelligentie, muzikaliteit’ en vroomheid”,
dan vraag ik me af: hoe kan Barth dat zien, dat van die vroomheid bij een kind van nog geen jaar? Mijn eerste gedachte was: verkeerd vertaald. Is dat niet het geval, dan zou de uitspraak van belang zijn als stof voor een bijdrage over een hoofdstuk der kin-derpsychologie dat elke theoloog moet interesseren. Of ligt hier stof voor Uw „Ter Zijde”-redakteur (Motto: „L’art d’être grand-père”) ? Ik weet het niet; maar de zaak lijkt me een opheldering waard, voordat zich ook omtrent deze Daniël een apocriefe legende ontwikkelt. Met de meeste hoogachting,
H. van de Waal.
Nee, niet verkeerd vertaald. Ik kan het heus niet helpen, grootvader Karl spreekt inderdaad over „perceptible signs of piety” bij zijn kleinzoon Daniël, „riot yet a year old”.
Het heeft niet alleen Prof van de Waal in Leiden, maar ook onze redactie-secretaris in Purmerend verwonderd, „dat in dit prille knaapje het semen religionis, volgens Calvijn in ieder mens aanwezig, in zo goede en vruchtbare aarde gevallen is”.
Prof. van de Waal zit echter niet met een theologisch, maar met een psychologisch probleem: „Hoe kan de grote Barth waarnemen, dat deze prille vroomheid aanwezig is”.
Toen men indertijd in een discussie Barth vroeg, hoe Abraham wist, dat het God was, die hem riep, antwoordde hij: „Dat moet u niet aan mij, maar aan Abraham vragen”.
Prof. van de Waal zal zich tot Barth moeten wenden.
Op mijn bureau staat een portret van Barth met zijn welhaast legendarische pijp in de mond. Door zijn brilleglazen kijkt hij mij aan, zoals alleen Barth je kan aankijken. Hij heeft plezier gehad in de „perceptible signs of piety” bij de kleine Daniël. Hij zal ook wel plezier hebben in het stukje van Prof. van de Waal.
Ja, hoe kan de grote Barth dat nu zien, dat van die vroomheid bij een kind van nog geen jaar?
Ik heb zo de overtuiging dat een moeder van een gezin, die met wat humor begiftigd is, net als Barth, het antwoord wel weet.
De vertaler.
(In de Waagschaal, jaargang 15, nrs. 16,17. 20 februari en 5 maart 1960)