Vragenderwijs bij kennisname van Barths doopleer

    Pagina's:
  • Vragenderwijs bij kennisname van Barths doopleer
  • deel II

logo

 

 

„Wanneer de grondslagen zijn ontwricht, wat kan de rechtvaardige dan nog doen?” (ps. 11 :3). Wanneer de grondslagen van het kerkelijk leven zijn ontwricht door een verkeerde interpretatie en praktijk van de doop, wat moet de rechtvaardige uit hoofde van zijn theologische opdracht dan doen? Nu — wij kunnen ons niet genoeg verbazen over hetgeen Barth in het afsluitend deel van zijn omvangrijke „Kirchliche Dogmatik” de theologische bezinning en het leven van de kerk heeft aangedaan. Hij legt in zijn doopleer een nieuwe grondslag — weliswaar in fragmentarische vorm — van exegetische bouwstenen, die stuk voor stuk kundig gehouwen en tezamengevoegd zijn. Alles bijéén een theologisch werkstuk, dat wel het allerminst geschikt is om opgeborgen te worden in de theologische boekerij van de universiteit. Men kan het eerder een kerkhistorische explosie noemen en in ieder geval een uiterst actuele wekroep. — Miskotte schreef in een feestbundel voor Barth, dat op het gereformeerde erf zijn dogmatiek aandacht heeft afgedwongen door de evidentie van de ingebouwde exegese en dus door het schriftuurlijk gehalte van zijn leer. Zal dit weer het geval zijn in zijn nieuwe proeve van de doopleer, waarin de exegetische partijen het beslissend gewicht in de schaal leggen? De gereformeerde traditie is van huis uit verplicht naar het schriftbewijs te vragen en dit bloedig ernstig te nemen door zich van daaruit te willen en te kunnen corrigeren. Het zal m.i. niet gemakkelijk vallen de grootmeester, die inderdaad simultaan speelt! – – exegetisch te weerleggen. Maar er is nu eenmaal geen exegese van de Schrift die in een luchtledig bedreven wordt. Het zal de grote vraag worden of de beslissing vanwaaruit Barth tot de exegese van de doop-pericopen nadert, genoegzaam is t.a.v. het sacrament zelf. Ik bedoel de beslissing dat de doopleer en de sacramentsleér (om deze term nog even aan te houden) hun Sitz-im-Leben hebben in de ethiek. Deze beslissing moet zeer bepaalde gevolgen hebben voor de hele kerkleer en (daarachter) voor de bezinning op het trinitarisch dogma. Het ligt overal op het allergevoeligst en de gevolgen zijn — ook oecumenisch — nauwelijks te overzien. Maar hier staat, dacht ik, niets minder dan de katholiciteit van de kerk überhaupt op het spel. Nu is het mij persoonlijk liever dat de kerk in de crisis en in een situatie van gisting komt door zo wezenlijke problematiek van binnen uit, dan door allerlei drukpunten van buiten af. De echte vernieuwing der kerk zal altijd moeten geschieden door het innerlijk verzetten van de bakens, een wedergeboorte van haar ziel. In Barths doopleer wordt inderdaad de kerk naar ziel en geest vernieuwd en verjongd. Zelfs „gemoderniseerd”. Want hier is duidelijk hoe met één slag een zwerm van b.v. pastorale vragen van onze tijd hun plaats en antwoord krijgen.

In deze doopleer krijgt de mens en zijn bewustzijn ruimte genoeg en deze anthropologische ruimte wordt gewonnen uit de genadeleer. Daarom raakt de keuze, die in de sacramentsleer moet komen, ook helemaal de waarheidsvraag. Ik zie niet in hoe hier een compromis gesloten kan worden. Ik zie in en niet in waarom Barth het onvermijdelijke woord niet in de mond neemt, dat de praktijk van de kinderdoop zijns inziens niet alleen een onwettige maar ook een ongeldige bediening is. Barth weigert per se dit te zeggen, ook nu. Hij heeft hier zo ongeveer te maken met een „onmogelijke mogelijkheid” die toch niet (gelijk het boze) radicaal „nichtig” is. Maar dat maakt ethisch het probleem des te nijpender. Er is vanuit Barths doopleer geen enkele mogelijkheid aan kinderdoop en volwassenendoop gelijke eer te geven en naast elkaar te laten bestaan. In zijn doopleer is de praktijk van de kinderdoop geen toelaatbare uitzonderingspositie. Het recht verstaan van en de rechte gehoorzaamheid jegens de openbaring als genade-openbaring sluit dit uit. Nogmaals: vanuit het hart der belijdenis, de leer van verzoening en genade, wordt hier de kinderdoop geoordeeld. Dit is, naar ik meen, de kern der zaak: Gods reddende openbaring heeft haar kengrond en haar zijnsgrond in de regering en gelding van de genade. Aan deze regering en gelding van Gods vrije genade wordt in de kinderdoop tekort gedaan. Het classieke argument voor de kinderdoop, n.l. dat dit sacrament .het onafhankelijk en aprioristisch karakter van de genade eert en betuigt (gratia praeveniens!) – is dus bij Barth in zijn tegendeel verkeerd. De kinderdoop is inbreuk op deze goddelijke onafhankelijkheid! Een schuldig spelen met het heilige; d.w.z. met het „Wunder und Geheimnis” dat wij zelf door de Geest Gods worden aangeraakt. De genade wordt geéérd (en kan als een mensen werkelijk bereikende genade slechts geëerd worden) als de kennis van de verzoening en het uitspreken van deze kennis door de dopeling een constitutieve factor van de doophandeling is.

Het is dus niet zo, dat in Barths doopleer primair een lans gebroken wordt voor de anthropologische positie op zichzelf, noch voor de menselijke geloofsdaad als uitgangspunt. Hier ligt een onderscheid waarschijnlijk met oude doperse leringen. Barth zou zijn gehele levenswerk ongedaan gemaakt hebben, ware dit wel het geval. Het geloof leeft volstrekt van zijn „Gegenstand”. De menselijke vrijheid is geschonken vrijheid en er is geen suspensatie van dit karakter der schenking. Daarom de ouverture van Barths doopleer in de prachtige bladzijden over de Geestdoop, het wonder en geheim van de menselijke trouw jegens God! Een wonder en geheim waarin wij wel mogen leven en onszelf zijn, maar welks mogelijkheid in Gods hand en mogendheid is en blijft. De kern van de theologische anthropologie is de pneumatologie, de leer van de Heilige Geest! – – Wij mogen ons ontslagen achten van een weergave over de Geestdoop; in dit blad is dit reeds uitvoerig en kundig gedaan. Wel moet ons duidelijk voor ogen staan dat al wat Barth over de waterdoop gaat zeggen, consekwentie en begeleiding is van het voorgaande dat hij inzake de Geestdoop heeft uitgesproken. Deze Geestdoop is de ware en werkelijke inplanting in Christus, de bezegeling van de vergeving der zonden, de wedergeboorte zelf. Deze Geestdoop kortom is het enige en werkelijke sacrament, waarin de Middelaar zelf zijn heilsmiddel is en blijft. Van de geest-doop geldt dat de Middelaar zelf zijn Pinksteren heeft gemaakt, maakt en zal maken. – De vraag die hier onzerzijds direct te stellen is, is m.i. de vraag naar de eenmalige uitstorting van de Pinkstergeest, die blijft bij de apostelen en de kerk toemst met Zijn middelen. Die vraag moet men niet te laat stellen, n.l. als Barth het trinitarisch werk beziet vanuit de waterdoop, maar meteen hier in de pracht en gloed van zijn gedachten over de Geest-( doop. Het is in wezen de moeilijke vraag naar de trinitarische toepassing en verbuiging van het christo-logisch credo, dat in de Middelaar zowel onze rechtvaardiging als onze heiliging is geschied en ons deelachtig wordt.

In ieder geval trekt Barth vanuit de Geestdoop (als enig en ons uit handen genomen sacrament) deze ecclesiologische lijn: „die Kirche ist weder Urheberin, noch Spenderin, noch Vermittlerin der Gnade und ihrer Offenbarung — sie ist nur assistierend und ministrierend”. (p. 35). Deze lijn in de kerkleer getrokken, klopt wel met het in K.D. IV 3 betoogde aangaande het profetisch ambt van Christus, die de waarheid is. Klopt het ook met hetgeen wij van Barth leerden uit de eerste delen van zijn Dogmatik? Met name over de bemiddelende functie van de prediking als één der gestalten van het Woord Gods. En er is toch een werkelijk onderscheid tussen „Urheberin” en „Vermittlerin”?

Vragen wij in de doopleer wat dit „assistieren en ministrieren” inhoudelijk betekent, dan blijkt: het is het schenken van en vragen om de waterdoop als acte van herinnering en van verwachting; als antwoord van geloof, hoop en liefde op de verschenen genade in de Middelaar. Wat meerder is dan deze herinnering en verwachting, n.l. wat presentie van het heil is, dat is aan kerkelijke bemiddeling onttrokken. De zelfbegrenzing van de kerk gaat in de sacramentsleer over in een totale onthouding. De waterdoop is dienst, maar geen genademiddel. Of: het onderscheid tussen waterdoop en Geestdoop is onophefbaar. Of: de genade van de Geestdoop kan geen verdubbeling krijgen in de begenadiging met de waterdoop. Alles hangt er aan dat de waterdoop de grond en het doel, d.i. de Geestdoop, niet in zichzelf heeft; noch in het werk stelt. Zoals (in de Schriftleer) geldt dat God alleen zijn Woord kan spreken en (in de Kerkleer) dat de werkelijke gemeente door de empirische kerk heen-breekt in de zelf-representatie van de genade, zo horen wij hier: „Christus delegeert niets en Hij alleen is het regerende Hoofd. Alleen de doop met de Geest Gods is de eigenlijke genadegestalte, de presentatie van de vrede en de verzoening. Alleen deze Geestesdoop is effectief, causatief, creatief en sacramenteel (p. 36). Dus dan behoort in de sacramentsleer in het geheel niet thuis de vraag hoe en waar de mens tot ontvanger van de Geestdoop wordt? Die vraag is misschien zelfs in de gehele kerkleer niet voor een antwoord vatbaar. Er is zelfs reden een spiritualistisch kerkbegrip van een geheel eigen dialectisch snit te vrezen.

De gereformeerde traditie leerde dat het teken- en zegelkarakter van de sacramenten deelt in de kracht en werking der openbaring zelf. De correctie door de re-formatie aangebracht in de sacramentsleer bestond wel uit het afweren van de wezenseenheid tussen teken en betekende zaak, maar in het vasthouden aan de func-tionele eenheid, n.l. door een pneumatisch gekwalifi-ceerde gelijktijdigheid van het teken en het heil. Als Barth ook tegen de reformatoren op dit punt een „entschlossenes Nein” uitspreekt, dan moet dit ingrij-pende gevolgen hebben voor de kerkleer en voor de pneumatologie. Als deze sacramenteel ontmantelde Pinkstergemeente zich verzamelt rondom het doopvont, zal zij er radicaal congregationalistisch uitzien. Wat kerkelijke gestalte aanneemt moet wel sterk indi-vidualistisch gestempeld zijn! Tot nadere belering moet ik mijn bezorgdheid uiten, dat Barths doopleer enige wezenlijke en diepgetrokken grondlijnen van zijn eigen ecclesiologie n.a.v. de exegese van de Ephese-brief (IV 2) nogal grondig verstoort.

Pagina's: 1 2