Barth over de staat Israël
Op 28 december 1967 zond de NCRV een vraaggesprek uit van Karl Barth met studenten van de bijbelschool van Mennonieten in Bazel onder de titel „Nu ik oud ben, ben ik mild geworden”. De NCRV gaf ons toestemming het deel van- het vraaggesprek, dat betrekking had op de staat Israël, in ons blad af te drukken. Wij danken de NCRV voor haar toestemming tot publicatie van Barths opmerkingen over de staat Israël over te gaan. De vertaling is van de hand van Mevrouw G. A. Hinlopen-Nanninga te Haarlem.
Redactie In de Waagschaal
Vraag van de studenten: Hoe beoordeelt U de situatie in het Midden-Oosten? en in hoeverre heeft de ontwikkeling daar eschatologische betekenis?
Karl Barth: A-ha! A-ha!!
Ik geloof, dat ik de eerste vraag opzij zal zetten. We willen niet aan politiek doen hier, nietwaar, ook niet over het Nabije Oosten, maar ik wil alleen iets zeggen over de eschatologische betekenis van de ontwikkeling daar, niet met betrekking tot het Nabije Oosten. Want wat is daar gebeurd? Iets heel merkwaardigs. Namelijk eigenlijk een herhaling van datgene wat ons immers in de bijbel verteld wordt van deze intocht van het volk Israël in het land dat aan hun vaderen was beloofd. En nu, waarlijk, is iets soortgelijks als er in het Oude Testament verteld wordt, nog eens geschied. Dit volk der Joden, de nakomelingen van degenen die door de Schelfzee getrokken zijn en door de woestijn en die daarna naar Kanaän zijn gekomen, een aantal nakomelingen van dezen, na een tijd van vreselijke vervolgingen in de hele wereld werkelijk, die worden nu bijeengebracht, en waar? Precies op dezelfde plaatsen! Is het U ook niet opgevallen, hoe dan plotseling in de krant de naam Bethlehem opduikt en de naam Jerusalem en de naam Jericho en wat nog al niet meer. Namen uit de bijbel, die zijn er weer en zo gebeurt hetzelfde dat er weer Joden — ze noemen zich nu Israëli, — daar zijn ze weer, nietwaar? Dat is in elk geval een herinnering daar aan, dat God zijn beloften trouw is en ze houdt. God heeft zijn volk Israël blijkbaar niet onder willen laten gaan en zo heeft alles wat tot het volk Israël gezegd is in het Oude Testament, aan beloften van de barmhartigheid en trouw van God, stand gehouden.
De hele wereld is tegen hen opgestaan, wat is er niet allemaal gebeurd in Duits¬land, nietwaar. Maar daar zijn ze weer, weer de Israëlieten, weer de Joden, — en daar is niets tegen te doen, ze zijn en blijven, ook wanneer ze niet gelovig zijn, er zijn in het Oude Testament immers ook een massa ongelovigen, maar zij zijn het door God uitverkoren volk en ziet, nu kunnen wij het in de krant lezen: God houdt zijn beloften. God helpt dit volk. Dat is iets wonderbaarlijks, dat is een troost, nietwaar, kunnen we toch denken.
En zo kunt U het uitbreiden: wij allen zijn immers om zo te zeggen niet anders dan een uitbreiding van het volk Israël.
Onze Heer Jezus Christus was een Israëliet en nu bestaat er dan een gemeente, een kerk in de wereld daarbuiten, maar dat is eigenlijk alleen maar een uitgebreid (groter) Israël, dat al deze beloften op zichzelf mag betrekken en wanneer het dat doet, dan zullen die beloften voor hem gelden en worden vervuld. Dan mogen ook wij het oog op onze toekomst richten op aarde en dan op de grote toekomst, de wedergeboorte, de vernieuwing van het al. Dezelfde God die ten allen tijde zijn volk heeft bijgestaan en die nu kennelijk, zoals het in de kranten staat, het ook bijstaat. Hij zal ook ons terzijde staan, nietwaar. Wij mogen ook door de woestijn naar Kanaän komen.
Men kan niet aan de overwinning van Israël daar beneden in het Nabije Oosten geloven, men kan alleen aan God geloven, nietwaar, maar God heeft ons daar een teken gegeven en wel een eschatologisch teken. Ja, een teken dat naar de toekomst wijst.
(In de Waagschaal, jaargang 23, nr. 16. 11 mei 1968)