Gevoelige jonge vrouw in oorlogstijd

logoIdW

De oorlogsdagboeken van Hanny Michaelis

 

De literatuur over de Tweede Wereldoorlog is overweldigend waarbij egodocumenten als dagboeken een bijzondere plaats innemen. Tot de oorlogsdagboeken behoren ook de dagboekaantekeningen van de joodse dichteres Hanny Michaelis (1922-2007)die recentelijk (2016-2017) bij Van Oorschot in een door Nop Maas mooi verzorgde en goed geannoteerde tweedelige uitgave zijn verschenen.

Bij het uitbreken van de oorlog is Michaelis leerlinge van het Amsterdamse Vossius gymnasium. Na haar eindexamen (1941) werkt zij de eerste maanden van 1942 als dienstmeisje in het gezin van de schrijfster Jeanne van Schaik-Willing waar op de maandelijkse literaire avonden vele door haar bewonderde schrijvers komen. Vervolgens moet zij onderduiken en komt zij terecht in verschillende orthodox-protestantse gezinnen in onder meer de Haarlemmermeer en Leiden waar zij als dienstmeisje fungeert. Vanzelfsprekend schrijft zij over de sfeer en gebeurtenissen van de oorlogsjaren, haar schoolleven, haar leven thuis, bij de familie Van Schaik en op de verschillende onderduikadressen waar zij in aanraking kwam met een sfeer die haar volkomen vreemd was en waaraan zij zich noodgedwongen toch moest aanpassen, aanpassing die haar vaak zwaar viel, al treft het overigens hoezeer zij zich inzette om het de diverse mevrouwen, die niet altijd even welwillend waren, naar de zin te maken en geen werk haar teveel was. Boeiend is haar beschrijving van het Nederlandse gezinsleven in oorlogstijd zoals zij dat van nabij meemaakte. Interessant is ook de beschrijving van haar dagelijkse omgang met mensen die haar in wezen volkomen vreemd waren, al hoefde dat sympathie niet uit te sluiten, van de botsingen die bij een zo nauw samenleven moeilijk konden uitblijven, waarbij het opvalt dat zij weliswaar uiterst kritisch kon reageren op anderen – kritiek die zij zorgvuldig binnen de bladzijden van haar dagboek hield – maar zichzelf nog minder spaarde; onbarmhartig was haar zelfkennis en bovendien bezat zij een sterk ontwikkeld geweten, terwijl zij ook nooit vergat dat anderen hun leven voor haar in de waagschaal stelden.

Deze dagboeken laten zich lezen als kroniek van een joodse onderduikster in oorlogstijd en vormen boeiende en waardevolle lectuur, maar het is in de eerste plaats niet de historische kroniek als zodanig waaraan ze hun bijzondere waarde ontlenen. Deze is vóór alles gelegen in de scherpe en fijnzinnige observatie van zichzelf en de wereld, in de intensiteit en zuiverheid van haar gevoelsleven. Tevens heeft ze een intense beleving van muziek en literatuur waarover ze met veel gevoel en oordeelsvermogen schrijft, bijvoorbeeld over Thomas Manns Der Zauberberg (1924) die ze als roman beter geslaagd vond dan als filosofische bespiegeling, of Eiland van de Ziel (1939) van Achterberg dat ze zo geladen vond met hartstocht dat het als een schok door haar heen trilde. Tot in haar ziel getroffen was ze ook door Marsmans bundel Paradise regained (1927) dat haar steeds opnieuw een vreemde, diepe ontroering gaf: ‘Er spreekt iets van bevrijding, van eindeloos verlangen en van bovenaards geluk uit, tenminste voor mijn gevoel’ (deel 1, blz. 129-130). Naast dit alles zijn heimwee en liefde twee belangrijke leidmotieven.

Heimwee heeft ze naar een gedroomd geluk waarbij het tijdvak steeds kan verschuiven. In haar gymnasiumjaren droomt ze van haar kinderjaren en later worden de gymnasiumjaren zèlf, toen ze leefde in een stadium van droomdoorweven, verwachtingsvolle eenzaamheid, een voorwerp van heimwee. Goethes bekende woorden Dort, wo du nicht bist, dort ist das Glück kon ze volledig onderschrijven. Intens verlangen naar vroeger was er natuurlijk ook in haar onderduiktijd toen ze vaak door een hartverscheurend verlangen naar haar ouders, over wier lot zij in grote ongerustheid verkeerde, werd verteerd. Lieflijke beelden verrezen dan voor haar geestesoog, beelden van de stille en gezellige zitkamer waar zij luisterde naar de radio en schreef in haar dagboek, waar haar ouders zaten ‘op hun gewone plaatsen aan weerszijden van de haard, de theetafel waar het waxinelichtje onder de theepot staat te sputteren, de boekenplanken met hun vertrouwde banden in het halve licht van de schemerlamp, de enkele etsen en afbeeldingen aan de muur en zelfs een ver lantarenlichtje dat in de spleet tussen de gordijnen staat te twinkelen… Ik ruik pappies sigaar, ik hoor het getik van mammies breinaalden en het gekras van mijn vulpen, de thee dampt in de kopjes, de klok tikt op de schoorsteen, ik ben thuis! weer thuis…’ (deel 2, blz. 941). Ontroerend is het gedicht dat ze aan haar moeder heeft gewijd en waarin ze met een verscheurd hart schuld tegenover haar belijdt:

Nu sta ik ’s avonds aan het raam / en tracht vergeefs het heimwee te bedwingen, / waarmee ik moeizaam en verbeten kamp./ Onder het fluistren van je naam/ ontwaken de herinneringen: / Een glimlach, een vertrouwd gebaar, / en in het schijnsel van de schemerlamp, / de gloed van je doorzilverd haar. / En dan ontwaken ook berouw en spijt/ om wat je van me hebt verdragen… (deel 2, blz. 869).

De liefde neemt een grote plaats in haar dagboeken in. Talloze bladzijden lang schrijft zij over haar verliefdheden op jongens van school en steeds weer treft haar verlangen naar zuiverheid van omgang. Zij was zeker gevoelig voor een knappe en aantrekkelijke verschijning, maar van alles wat laag en gemeen kon zijn in de omgang tussen de seksen had zij een hartgrondige afkeer. Waar zij naar verlangde was harmonie van lichamelijke en geestelijke liefde, naar een sfeer van veiligheid en geborgenheid waarin goede en vertrouwelijke gesprekken konden worden gevoerd en er sprake was van een intimiteit zonder onzuivere bijbedoelingen. Treffend in dit verband zijn de volgende woorden: ‘Kuisheid hoort niet in de eerste plaats een eis t.o. de buitenwereld te zijn, maar vooral een eis aan jezelf tegenover jezelf. Ik bedoel – als ik meisje wil blijven totdat er iemand komt, aan wien ik me onvoorwaardelijk kan en wil toevertrouwen, is dat niet zozeer uit piëteit tegenover die man dan wel uit piëteit jegens mezelf. Wie zijn lichaam vernedert, vernedert zijn ziel. Ik geloof niet dat die twee begrippen te scheiden zijn’ (deel 2, blz. 361). Van de liefde had ze dus een hoge en idealistische opvatting.

Een bijzondere verliefdheid, één die de diepste lagen van haar wezen beroerde, was die op haar leraar Nederlands Binnendijk. Zij wist, meer dan eens gaf zij zich daar ook onbarmhartig rekenschap van, dat deze liefde geen vervulling kon vinden maar haar ziel ondervond alle verrukkingen die de liefde – en de onvervulde misschien nog intenser dan de vervulde – kan geven. Onvergetelijk waren haar zijn lessen over Gorters Mei. In de vijfde klas, op een moment dat zij erg ontvankelijk was voor de dikwijls ontroerend zuivere, warme erotiek ervan, was zij diep onder de indruk gekomen van de wijze waarop hij naar aanleiding van een passage uit de Mei gesproken had over het ‘principe’ van de liefde, namelijk het opgaan in elkaar. In de volgende klas kwam hij, zo schrijft zijn bewonderende leerlinge, weer terug op zijn exposé over de erotische liefde, sprak hij in de stijl van toen over dit principe, namelijk ‘het zoeken van “het andere”, in casu “de andere”. Het zoeken van het “ik” naar het “niet-ik” en het in elkaar opgaan van deze twee elementen. En weer, net als toen, maakte zijn rustige, maar bijna geladen woorden die vreemde ontroering in me wakker, dat verlangen om zélf te ondergaan wat hij beschreef en zoals hij het beschreef’(deel 1, blz. 601-602).

Haar liefde beperkte zich echter niet tot de bewonderende leraar die voor haar de schoonheid van de moderne Nederlandse literatuur had ontvouwd en een beslissende invloed op haar geestelijke ontwikkeling had gehad, maar gold heel zijn persoonlijkheid. Een gevoel van nauwe vertrouwdheid, van diepe verwantschap ervoer ze, en het was haar alsof hij altijd in haar leven was geweest. Hij was de enige man aan wie zij zich met ziel en lichaam zou willen overgeven en haar gevoel voor hem was ondeelbaar. Als hij van haar zou houden zou zij geen ander levensdoel meer hebben dan hem en als het moest zou zij voor hem willen sterven als de kleine zeemeermin wier ziel brak in het schuim van de zee. Haar liefde was groot, maar moest onuitgesproken en onvervuld blijven. In gedichten kon ze echter haar diepste gevoelens verwoorden, bijvoorbeeld in het ontroerende Herinnering waarvan we de eerste vijf regels citeren:

Weet je het nog?
De avondschemering
Omspon ons met haar zilvergrijze draden
Mijn hart woog zwaar van een vertedering
Die ik verbeet om haar niet te verraden.
(deel 2, blz. 593).

De dagboeken van Hanny Michaelis, die voor haar zelf haar geestelijke redding zijn geweest, doen ons kennismaken met een uiterst sensitieve en literair begaafde jonge vrouw in oorlogstijd. Naast de dagboeken van Anne Frank en Etty Hillesum die elk hun eigen betekenis hebben – het eerste als dagboek van een talentvol jong meisje en het tweede als bijna mystieke literatuur – vormen de dagboeken van Hanny Michaelis, deze twintigste-eeuwse Bekenntnisse einer schönen Seele, een nieuw waardevol document humain over de oorlog.

 

O. W. Dubois

Dr O.W. Dubois is historicus

 

Hanny Michaelis, Lenteloos voorjaar. Oorlogsdagboek 1940-1941, 942 pp, €39,99; De wereld waar ik buiten sta. Oorlogsdagboek 1942-1945, 1060 pp, €34,99