Een Heilige
EEN HEILIGE
Een beschouwing naar aanleiding van de te verwachten heiligverklaring van Nicolaas de Flue
De Zwitserse katholieke kerken en de gehele katholieke wereld verwachten van hun kerk een gebaar, waarover de beslissing reeds gevallen is en waarvan wij de vervulling zeker zullen zien: de canonisatie van den kluizenaar van Unterwald, Nicolas de Flue.
Deze heeft in de 15e eeuw diepe indruk gemaakt op zijn tijdgenoten door de wijze waarop hij geleefd heeft en het Christelijk geloof heeft uitgedragen. In de gevaarlijkste uren van de Confederatie is hij als een redder tussenbeide gekomen. De overlevering beweert bovendien, dat hij wonderen verricht heeft, bijv. dat hij de tien laatste jaren zijn leven heeft doorgebracht, zonder natuurlijk voedsel te nemen. Wij vestigen ook de aandacht op het opmerkelijke feit, dat zijn herinnering in hoge eer gehouden werd bij de Zwitserse protestanten van de daaropvolgende eeuw.
En nu zal die man die, sinds enige tijd de titel draagt van „gelukzalige”, „heilig” verklaard worden, door dezelfde pauselijke instantie, die hem reeds zalig verklaard heeft.
Een heilige is, volgens de zin van de katholieke kerk een overledene, in wien men met zekerheid de volgende karaktertrekken meent te kunnen onderscheiden: hij is niet alleen een Christen geweest, maar een Christelijke held in zijn handelingen en vooral in hetgeen hij heeft nagelaten te doen, in zijn gebedsleven en in zijn werken, in zijn toewijding en in zijn nederigheid, in de gehele wijze waarop hij geantwoord heeft op de liefde van God. Christus heeft zo volkomen gestalte in hem aangenomen, de genade God is hem in zo hoge mate ten deel gevallen en hij heeft zich dit zo waardig getoond, dat hij de eeuwige gelukzaligheid heeft ontvangen, niet alleen voor zijn eigen rekening, maar met een overschot. Hij wordt in staat gesteld, om met Christus te regeren, in deze zin, dat hij als voorspraak kan dienen bij God, voor de levenden op aarde en voor diegenen in het vagevuur die op weg zijn naar de reiniging. Als dus de paus broeder Nicolaas heilig zal verklaren, zal hij daardoor te kennen geven, dat de bovennatuurlijke macht van hemelsen bemiddelaar, tot het verstrekken van alle soorten van genade, hulp en heil, verleend is aan dezen man en wel krachtens een verhoging, die van God komt, maar die tevens te danken is aan de verdienste, die Nicolaas zelf verworven heeft.
Voortaan zal hij recht hebben op een verering, wel te onderscheiden van de verering, die men aan God verschuldigd is, maar die ver uit gaat boven de onderscheiding, die aan enig mens, hoe uitblinkend ook, toekomt. Ter ere van hem en in zijn naam, zullen kerken gesticht kunnen worden, altaren worden opgericht in de kerken, speciale missen worden opgedragen. Men zal kunnen preken over zijn leven, op pelgrimstocht kunnen gaan naar zijn graf, of naar andere gewijde plaatsen.
Zijn relikwieën – de overblijfselen van zijn lijk, zijn kleren, of andere gelijksoortige voorwerpen, zijn afbeeldingen – zullen schakels zijn waaraan deze verering zich hecht. Voortaan zal ieder toestemming hebben om God te eren onder de naam van dezen gezegenden man.
En bij zijn verering zal men zijn aanroeping voegen en men zal tot Nicolaas kunnen bidden en om zijn bemiddeling vragen.
Daar er een zeer groot aantal heiligen bestaat en dezen zeer van elkander verschillen, hebben de gelovigen talrijke gelegenheden om met hen om te gaan. Vooreest is er de eenvoudigste betrekking, die iedereen tot stand kan brengen met zijn hemelsen beschermheilige. Want volgens hun smaak en bekwaamheden, beschermen de verschillende heiligen allerlei soorten van aardse zaken, evenals aardrijkskundige plaatsen, burgerlijke en kerkelijke gemeenschappen. Men weet dat broeder Nicolaas in de toekomst beschouwd wordt als de geestelijke vader van Zwitserland. Alle denkbare verhoudingen bestaan tussen de heiligen in de hemel en de mensen op aarde: soms schijnt ’t zelfs of er een opgewekte kameraadschap tussen hen bestaat. Onder de grote en kleine heiligen – de maagd Maria is de Koningin van allen – zijn er de belangrijke en de bescheidene, de bekende en de onbekende, de vergetene en zelfs een klein aantal nogal eigenaardige. In ’t kort, er is, met alle graden van de hiërarchie een werkelijk hemels leger gemobiliseerd in dienst van de Kerk.
Wat de vraag betreft wie tot dit leger behoren, is dat in de eerste plaats Gods zaak, omdat Hij den heilige geroepen heeft, hem gevormd heeft en zo bijzonder zijn geloof gerechtvaardigd heeft. De Kerk van het dorp trouwens, die hem ziet gaan en komen – „op de wijze der heiligen” – bemerkt al wat er gaande is zoals in ’t geval van Nicolaas de Flue. Indien men vervolgens op een bijzondere en nogal kostbare manier kan bewijzen dat enige uitgesproken wonderen (genezingen in ’t algemeen) zich voorgedaan hebben door middel van zijn relikwieën, kan de paus overgaan tot de plechtige heiligverklaring. Als deze eenmaal heeft plaats gehad, is God niet de enige meer, die ingelicht is, dan zijn de Kerk en de hele wereld ook op de hoogte gebracht; die en die was een heilige, voortaan heeft hij deel aan de eer van het geroepen te worden als hemelse bevrijder. De eredienst aan zijn persoon bewezen, de pelgrimstochten naar zijn graf, misschien reeds sinds eeuwen in stilte volbracht, hebben het recht om voortaan officieel plaats te hebben.
Dit is de gebeurtenis, die R.K. Zwitserland, nadat het lang ervoor gewerkt heeft, zich met ongeduld voorbereidt om haar te vieren.
Wat moeten wij van dat alles denken? Ons oordeel moet niet afhangen van hetgeen ons mooi of lelijk toeschijnt, of wel verstandig of dwaas, van ’t geen ons aanstaat of niet aanstaat. De enige vraag is, of dit wel of niet in overeenstemming is met de Christelijke waarheid.
En dan is al dadelijk één ding duidelijk en het katholicisme erkent dit. In de Bijbel zou men vergeefs heiligen van dit soort zoeken of het bevel of de toestemming hen te vereren, zoals wij hierboven beschreven, hen aan te roepen of hen te „canoniseren”. Het gaat hier om een van die talrijke verfraaiingen, waarmee de R.K. kerk gemeend heeft het Woord van God, verkondigd door profeten en apostelen, te moeten opsieren. Maar zij heeft niet de vermetelheid gehad (behalve weliswaar door de verering van Maria) dit vreemde spel verplichtend te stellen voor den Christen. Hetgeen zij daarentegen ernstig eist, is dat men er in ieder geval het goede recht van erkent en het niet in twijfel trekt. Juist tegen deze strenge eis verzetten wij ons met nog meer klem. Wij kunnen er ons niet mee tevreden stellen om tot de Rooms Katholieken te zeggen, dat zij het recht hebben om in deze zaak volgens hun opvattingen en op hun eigen verantwoording te handelen, als zij ons maar met rust laten. Wij beschouwen het als eerlijker en vriendschappelijker, om hun te zeggen, dat wij protesteren tegen deze opsiering en dat wij haar moeten houden voor een gevaarlijke vervalsing van het Woord Gods.
Als wij de Bijbel raadplegen, leert deze ons te geloven en te belijden dat de Heilige Geest van God en Vader en van God den Zoon God verbindt met Zijn schepselen, maar Hem tevens van al Zijn schepselen scheidt. Deze Geest heiligt de naam van God, door deze naam te plaatsen boven alle andere namen, zodanig dat de verering en de aanroeping alléén aan hem toekomen, zonder tussenpersonen. Wij zien niet in, hoe een trapsgewijze opklimming, een tussenkomst, op welke wijze dan ook mogelijk zou zijn, of zelfs maar toegestaan en ook niet waarom wij dit nodig zouden hebben.
Tenslotte zien wij niet in wat er voor de wereld, voor de Kerk, voor iederen Christen en voor ieder menselijk wezen heerlijker zou kunnen zijn, dan om zich onmiddellijk in handen te weten van God en zich over te geven aan Zijn trouwe zorg. Daar de heilige God zichzelf door Jezus Christus gemaakt heeft tot den middelaar van alle genade, tot onzen voorspreker, onzen beschermer, hebben wij niemand anders nodig.
Het is een zeldzame belediging aan God om voor dit doel Hem aan te roepen onder de voorspraak en in de gestalte van een ander dan Hemzelf. Waartoe dient deze andere, waartoe dient een heilige of een heel leger van heiligen, als God zelf eens en voorgoed tussenbeide gekomen is voor ons? Waartoe dient de tussenkomst van een heilige, daar wij immers op het kruis van Golgotha definitief geholpen zijn door een niet te overtreffen hulp. De heilige Nicolaas van Flue zou toch zeker niet tot taak hebben om ons te beschermen tegen den heiligen God?
Dit spel met het hemelse leger der heiligen is eigenlijk een spel met het denkbeeld, dat het onmogelijk is zich geheel en uitsluitend toe te vertrouwen aan de genade van God in Jezus Christus. Daarom kunnen wij er niet aan meedoen en ook zijn wij verplicht een waarschuwing te doen horen aan de katholieken en aan het kleine getal protestantsen, die zich uit aesthetisch oogpunt bij dit spel zouden aansluiten.
Stellig, volgens de Bijbel, zijn er heiligen. Maar ieder weet dat in het Nieuwe Testament, dit woord eenvoudig de „Christenen” aanduidt. „Alle heiligen groeten u” vinden we aan ’t eind van de tweede brief aan de Corinthiërs en zij die het voorwerp van deze vriendelijkheid zijn, zijn volgens het begin van de brief juist „alle heiligen, die in het geheel Achaïe zijn”. Volgens Johannes 17:19 worden zijn „heiligen” genoemd omdat Christus door voor hen te sterven, zich voor hen „geheiligd” heeft. Het Nieuwe Testament zegt geen enkel woord over een Christelijk heldendom, dat van enige Christenen heiligen zou maken, terwijl anderen dit niet zouden zijn. Het zegt niets van een rol van bemiddelaar of van voorspreker, die hun toebedeeld zou zijn in het hiernamaals, ook niets van het recht, om na hun dood te worden vereerd en aangeroepen.
Zeker, er bestaat onderscheid onder de heiligen in hun roeping en er bestaan graden in hun trouw. Daarom moeten die heiligen steeds worden opgewerkt om heilig te zijn in hun daden, zoals zij het zijn in beginsel. Er is ook onder hen onderscheid in glans, die heiligheid van sommigen straalt naar buiten, die van anderen blijft verborgen; juist deze laatsten moet men in ’t bizonder dankbaar zijn. Met de protestanten van de XVIe eeuw, zouden wij niet weigeren, om Nicolaas van Flue te eren als een van die uitblinkende heiligen.
Want er zijn zeker Christenen – wat men niet van allen kan zeggen – die door hun getuigenis voor altijd of voor lange tijd blinken „als met de glans van het firmament”.
Maar dat verandert niets aan het feit, dat juist volgens de Bijbel, de heiligheid niet het bijzondere kenmerk is van enige Christenen met uitsluiting van anderen, maar wel van God en van Jezus Christus Zijn zoon en dóór Hem beloofd aan allen, als een geschenk van zuivere goddelijke genade zonder dat de verdienste, de waardigheid en de voortreffelijkheid in ’t geding komen. De beste Christenen zijn trouwens zij, die dat altijd het best begrepen hebben. Als een teken van dankbaarheid voor de nederigheid van die ware heiligen, zou men ze hebben moeten sparen, door hen niet te verheffen als voorwerpen van erering en aanroeping door anderen. Was hun werkelijke heiligverklaring dan niet hun „doop” in de naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest? Of de tienjarige vastperiode van broeder Nicolaas, of de onbegrijpelijke genezingen, die aangetekend zijn op zijn graf, authentiek zijn of niet, hetgeen van Nicolaas een heilige maakt is enig en alleen het feit, dat hij geleefd heeft uit de vrije genade van God, evengoed als iedere andere arme zondaar, aan wien God dit heeft willen getuigen door Zijn Geest. Dat is hem beloofd bij zijn doop en dit is in hem vervuld, als hij werkelijk een heilige geweest is.
Wat kan het hele leger der heiligen anders doen dan getuigen, dat dit wel de gehele waarheid is en het gehele heil en de gehele genade van God voor den zondigen mens? Hoe zouden de heiligen op een andere wijze met Christus kunnen regeren, dan door Hem te eren door dit loflied?
Hoe zouden trouwens geredden plotseling redders of mede-redders worden? Hoe zouden vaders en broeders in ’t geloof plotseling onze voorsprekers en onze beschermers worden? Is het niet duidelijk als de dag, dat men, door en zo te verheffen, hun niet alleen niet rouw is, maar dat men hun afneemt, wat alleen hun grootheid uitmaakt. Wij zullen niet meedoen aan dit spel en wij stellen vast dat de Christenen dat ook niet mesten doen: het is een belediging aan de Goddelijke genade, die men op die wijze wil verheerlijken.
Wij zeggen dit niet tegen broeder Nicolaas van Flue, maar te zijnen gunste, om zijn eer te redden van een aanval, waaraan hij is blootgesteld. Door dit te doen, menen wij den heilige van Flue aan onze zijde te hebben.
In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 52, 28 september 1946