Romeinen 3
- Pagina's:
- Romeinen 3
- buiten de wet om (vers 21)
- de gerechtigheid Gods
- dat God rechtvaardig is, dat is geopenbaard
- door de wet en de profeten getuigd
- door zijn trouw in Jezus Christus
- voor allen die geloven
- want er is geen verschil (vers 23)
- zij zondigen allen
- zij worden rechtvaardig verklaard
- want in de verlossing die in Christus Jezus is
- want deze heeft God bestemd tot verzoendeksel (vers 25)
- om zijn gerechtigheid te bewijzen
- Inhoudsopgave
Jezus (3, 21-26)
Gods openbaring beperkt zich niet tot één plaats, zegt Barth. Met nadruk komt hij zelfs voor de universaliteit van de openbaring op. Maar wel hebben christenen pas in Jezus er voor eens en al oog voor gekregen hoe het tussen God en de mensen staat. Jezus is de sleutel tot het verstaan van al Gods openbaring in de wereld. De verhouding van God en de mensen komt tot uiting in de wijze waarop God zichzelf in Jezus laat kennen. Jezus is geen openbaring vanwege eventuele religieuze aanleg of zedelijk bewustzijn – de reden waarom Jezus in de ‘LebenJesu-Forschung’ belangrijk werd geacht – maar hij is het als negatieve grootheid, die zich tegenover God niet laat voorstaan op allerlei voortreffelijkheden. In het beeld van de stervende Jezus wordt zichtbaar wie de mens voor God is en alleen wie dit sterven wil meemaken krijgt oog voor genade.
(66) Vs 21-22. Thans echter is buiten de wet om de gerechtigheid Gods geopenbaard, waarvan door de wet en de profeten getuigd is, nl. de gerechtigheid Gods door zijn trouw in Jezus Christus voor allen, die geloven.
Thans echter. We staan voor een totale en onweerstaanbare opheffing van de wereld, van de tijd, de dingen en de mensen, voor een doordringende, tot op het bot gaande crisis, voor een samenballing van al het zijn door zijn boven alles verheven niet-zijn. Wereld is wereld. We weten nu wat dat betekent (1, 18-3, 20). Maar vanwaar die crisis? Vanwaar toch dat besef van die crisis, het vermogen haar in het oog te krijgen? Vanwaar de mogelijkheid, de wereld wereld te noemen en haar als zodanig tegenover iets anders, iets onbekends af te grenzen? Vanwaar de mogelijkheid de tijd als tijd, de dingen als dingen, de mens als mens te benoemen en onder een onvermijdelijk ‘slechts’ te vatten? Vanwaar de mogelijkheid alle zijn en gebeuren hoog te achten èn gering te achten door de ijzeren gedachte der contingentie, betrekkelijkheid en relativiteit? Van welke boven alles verheven hoogte deze kritische gedachten? Uit wat voor diepte ons weten van laatste onbekende dingen, waaraan wij toch alles meten, het ontstellend besef van onze rechter, die wij niet zien en onder wiens gericht wij toch staan? Al deze vragen naar het vanwaar wijzen als een straalbundel terug naar één punt, waar wij vandaan komen, naar een vooronderstelling, waar wij vandaan gekomen zijn. Uit dat punt is naar ons en de wereld gekeken, en vanuit dat punt worden wij opgeheven, begrensd, ter sprake gebracht, geoordeeld. Maar dit punt is geen punt naast andere punten en deze vooronderstelling is geen vooronderstelling naast andere vooronderstellingen. Spreekt de oorsprong, spreekt de herinnering aan ons thuis bij de Heer van hemel en aarde, dan scheurt de hemel en gaan de graven open, dan staat de zon stil te Gihea en de maan in het dal van Ajjalon (Richt. 10, 12). De niet-tijdelijke tijd, de niet-ruimtelijke plaats, de onmogelijke mogelijkheid, het licht van het ongeschapen licht, daarop wijst het thans echter, waarmee de boodschap (67) van de ommekeer, van het nabijgekomen godsrijk, van het ja in het neen, van de redding in de wereld, van de vrijspraak in de veroordeling, van de eeuwigheid in de tijd, van het leven in de dood, zichzelf grond verschaft. ‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan.’ God spreekt.