Geloven op gezag

logoIdW

Noordmans en zijn Newmanreceptie (1)

 

Betekende de Reformatie een capitulatie voor de moderne subjectivering en individualisering? Hebben wij daartegenover vandaag een nieuw respect voor het gezag van de Kerk nodig? In het jubileumjaar van de Reformatie lijken zulke vragen buiten de orde. Maar ze worden opgeworpen in de dissertatie van Eric Bouter, predikant van de hervormde gemeente Overberg. Hij promoveerde in juni jl. op een studie over ‘Geloven op gezag’. Deze dissertatie presenteert zich (zie de ondertitel) als ‘een kritische analyse van de Newmanreceptie bij Noordmans inzake de Kerk en de wending naar het subject’. Maar via die analyse wordt hier een antwoord gezocht op de zojuist gestelde vragen. De auteur zette het slotgedeelte onder de titel: ‘De Kerk in de 21e eeuw’.

Bouter zegt zich zorgen te maken over de situatie van de kerk. De huidige samenleving is gekenmerkt door een steeds radicalere ‘wending naar het subject’. Het christelijk geloof kan alleen nog aanspraak maken op de status van ‘mening’. Bouter stelt: het protestantisme kan daar niet tegenop. Want het mist besef van de noodzaak van gezag.

Juist daarom is hij onder de indruk gekomen van de figuur van John Henry Newman (1801-1890). Die was van huis uit anglicaan en binnen zijn kerk een prominent, invloedrijk theoloog. Al in de negentiende eeuw was het subjectivisme sterk in opkomst. Dat het geloof persoonlijk wordt opgevat had Newmans instemming, maar hij was van oordeel dat niet alle kaarten kunnen worden gezet op de (ieders) eigen, persoonlijke overtuiging. Zo werd hij voorvechter van de hoogkerkelijke beweging binnen de anglicaanse kerk. In 1845 vroeg en verkreeg hij opname in de rooms-katholieke kerk. Spoedig werd hij daar tot priester gewijd. Een doorsnee-katholiek was hij niet; hij bleef vertolker van een eigensoortig, doorleefd, persoonlijk katholicisme. Dat bezorgde hem in katholieke kring veel tegenstand en verdachtmaking. Toch: in 1879 werd hij kardinaal.

Bouter is door Newman gefascineerd geraakt. Maar hij zocht een tegenwicht vanuit de gereformeerde traditie, om Newmans betekenis des te beter te kunnen beoordelen. Dat tegenwicht vond hij bij Oepke Noordmans. Vandaar zijn dissertatieonderwerp.

 Noordmans’ pleidooi voor ‘geloven op gezag’

In deze Noordmans-analyse is zijn uitgangspunt: dat Noordmans in de twintigste eeuw in dezelfde situatie verkeerde, dezelfde strijd te voeren had, als Newman in de negentiende eeuw. Zoals Newman zag dat het evangelie in de vloed van subjectieve meningen dreigde te verdrinken, zo zag ook Noordmans zich verzeild in een situatie waarin al te gemakkelijk het Woord van God werd vereenzelvigd met het menselijk bewustzijn. En zoals Newman het antwoord zocht in een nieuw accent op het kerkelijk gezag, zo ging ook Noordmans pleiten voor ‘geloven op gezag’. In 1921 verscheen daarover van hem een brochure onder die titel. Kort daarop leerde hij de dialectische theologie kennen. Bouter schetst dat Noordmans die bijviel omdat daarin de afstand tussen God en mens wordt gewaarborgd, maar er kritische vragen bij hield, omdat Barth naar zijn oordeel geen oog had voor het blijvende werk van Gods Woord in cultuur en mensenleven: hij miste bij Barth aandacht voor de ‘continuïteit’; ofwel voor het werk van de Geest.

Juist dat ging Noordmans benadrukken. Volgens hem is niet de incarnatie het bepalende; de Geest is meer dan herhaling of voortzetting van Jezus; zijn komst betekent een nieuwe openbaring, herschepping. Daarin worden gestalten gevormd, maar ook telkens weer afgebroken. Herschepping is dat alle dingen een nieuwe naam (een nieuwe identiteit) krijgen: zondaar wordt rechtvaardige, gevallene wordt heilige. Dat is, wat de Geest predikend bewerkstelligt. Dát is waarom het gaat. Het boek waarin hij (in 1934) zijn gedachten samenvatte heet niet voor niets ‘Herschepping’.

Bouter wijst er op dat in dat boek – een dogmatiek in nuce – geen hoofdstuk over de kerk voorkomt. De kerk is, zegt Noordmans zelf, de ruimte waarbinnen verkondigd en geloofd wordt, de veronderstelling van zijn theologische bezinning, maar geen apart bespreekthema. Bouter vermoedt hier spiritualisme; ook al was Noordmans in deze zelfde periode – de jaren ’30 – uitermate betrokken bij de strijd om hervormde kerkvernieuwing.

 Newmans incarnatietheologie

Aansluitend geeft Bouter een overzicht van de theologie van Newman. Bij hem staat juist de incarnatie centraal. Newman zag haar als het begin van Gods nieuwe schepping. Ze betekent, zei hij: de openbaring wil niet alleen beslag leggen op onze geest, maar gestalte (!) krijgen in deze wereld, ook verder. Wat in Christus is gebeurd, wordt voortgezet in zijn Kerk, in en door de Geest. Bij Newman dus geen tegenstelling of scherp onderscheid tussen Christus en de Geest. Hij stelde: in de Geest is het opnieuw Christus die tot ons komt.

De Kerk krijgt bij Newman het volle pond. Hij zag die, met haar sacramenten, ambten en liturgie, als uit de incarnatie voortgekomen. Volgens hem is geloof wel een persoonlijke zaak, maar is het de (ambtelijke, nl. bisschoppelijk en pauselijke) Kerk die dit geloof steunt en er leiding aan geeft. Principe van eenheid en garantie van apostoliciteit is (zei hij) niet de enkele bisschop, maar het ‘lichaam’ van alle bisschoppen samen, en dus uiteindelijk de paus. Maar ook de leken hebben hun rol. Belangrijk voor Newman is ook de gedachte dat de kerkelijke leer (het dogma) zich, steeds verder, ontwikkelt. Bij die ontwikkeling zag hij heel het kerkvolk betrokken.

Hoe Noordmans op Newman reageerde

Bouter bespreekt vervolgens de manier waarop Noordmans heeft gereageerd op Newman. Noordmans heeft met diens denken pas echt kennisgemaakt in 1936. Hij las en besprak toen de daarover handelende dissertatie van W.H. van de Pol. Later nam hij ook kennis van de Newmanstudie van C.J. de Vogel. Blijkbaar is hij pas in de loop van de jaren ’40 Newman zelf gaan lezen. Noordmans was geïmponeerd, maar reageerde kritisch. Zijn pneumatologisch uitgangspunt botste met Newmans incarnatietheologie. Hij verweet Newman, de verkondiging van het evangelie te hebben ingewisseld voor de viering van een mysterie en achtte Newman teveel gericht op het (zich voortzettende) historische, en te weinig op de toekomst van de Geest. Gods openbaring krijgt bij Newman een te biologisch karakter, vond Noordmans. – volgens Bouter deed Noordmans met deze kritiek Newman geen recht. Hij wijst er op dat Noordmans trouwens steeds meer waardering kreeg voor Newman, met name voor diens meer geestelijke dan letterlijke bijbelbenadering.

Ook in Noordmans’ kerkvisie, zegt Bouter, werkt Newman door. Noordmans had oog voor de oecumenische beweging. Al vóór zijn kennismaking met Newman had hij, strijdend voor kerkvernieuwing, met het oog op de nood van de tijd gepleit voor een bisschoppelijk element in de kerk, en dus voor relativering van het presbyteriale. Naderhand benadrukte hij toch weer het belang van de ouderling, als de ‘pion’ waarmee Calvijn ‘de paus schaakmat zette’. Maar, zegt Bouter, ook toen hield hij aarzelingen bij het beoogde herstel van de presbyteriale kerkorde. Hij benadrukte dat Calvijns poneren van de ouderling een geloofsgreep was, met het oog op de nood van de tijd, en dat zo’n geloofsgreep opnieuw nodig was. Daarbij zou ‘de kerkvorm tussen Rome en Reformatie opnieuw in geding <moeten> komen’. Naderhand zag Noordmans steeds scherper hoe de kerkorganisatie van Rome onder Newmans invloed veranderde: hij constateerde groeiende openheid voor de leiding van de Geest.

 Noordmans na de oorlog

Afzonderlijk schrijft Bouter over Noordmans’ theologische positie na de oorlog. Zijn groeiende waardering voor Newman ten spijt stelde Noordmans radicaler nog dan voorheen het werk van de Geest centraal. Daarin zag hij alles, ook de schepping, ook de incarnatie, opgenomen. Alles is samengevat in zijn aforisme: ‘Paulus komt en Petrus gaat’. Daarmee typeerde Noordmans de teneur van het boek Handelingen der apostelen. In zijn visie belichaamt Petrus de tendens om de incarnatie, het samenzijn met Jezus, na Pasen ‘gewoon’ te willen voortzetten, en vertegenwoordigt Paulus het werk van de Geest, die daarmee breekt; die de incarnatie niet voortzet maar verkondigt en toepast. Daarin geschiedt, telkens weer, de Kerk, zei Noordmans. Die moet, als instituut, dus maar een zo licht mogelijke gestalte hebben.

Newman is hier ver weg. Of toch niet? Merkwaardig dat Noordmans juist in zijn reeks overpeinzingen over ‘Paulus komt en Petrus gaat’ positief schreef over Rome. Hij wees op de bestaande verwantschap tussen Rome en Reformatie. Rome, stad-van-Petrus, kan weer het spoor van Paulus kiezen. Noordmans meende al in zijn dagen (hij schreef dat in 1952) tekenen te ontwaren van een veranderende rooms-katholieke mentaliteit, van een daar veld winnende opvatting over de Kerk niet zozeer als instituut als wel als organisme. Dat de pauselijke suprematie in haar huidige vorm haar einde tegemoet gaat, leek hem niet ondenkbaar. In dit verband schreef Noordmans ook over Newman. Bouter stelt: het is Newmans invloed, die Noordmans in Rome aan het werk zag en die hem omtrent de mogelijke ontwikkelingen in Rome hoopvol stemde.

Uiteindelijk wees Noordmans toch gedecideerd een andere weg dan Newman een eeuw eerder had gedaan. In een volgend artikel bezien wij Bouters evaluatie: zijn betoog dat de Kerk alle reden heeft, het in de 21e eeuw niet op de lijn van Noordmans maar van Newman te zoeken.

Karel Blei

N.a.v.: Eric Bouter, Geloven op gezag. Een kritische analyse van de Newmanreceptie bij Noordmans inzake de Kerk en de wending naar het subject, Boekencentrum Academic 2016, 315 pp, € 39,90.