En ook de misdadigers, Lukas 23:33
Preek over Lukas 23:33, gehouden door Karl Barth in de strafinrichting te Bazel op Goede Vrijdag
Broeders en Zusters.
ALVORENS mijn preek te beginnen, zou ik U op het hart willen binden het verhaal van Goede Vrijdag, d.w.z. de geschiedenis van het lijden en sterven van Jezus Christus, zoals dat in de vier Evangeliën verhaald wordt, zelf na te lezen: liefst vandaag nog en dan méér dan één maal en steeds opnieuw. Er valt in dit verhaal oneindig veel te overwegen en in zich op te nemen: de gehele wereldgeschiedenis ligt er in besloten en meer dan dat: het ganse Gods-gebeuren met ons mensen en op die manier onze hele geschiedenis met God — ja, als men de juiste betekenis ervan begrijpt, de levensgeschiedenis van ons allen, ons aller levensgeschiedenis, van ieder onzer apart. Eigenlijk zou ik meer dan een half uur de tijd moeten hebben, om U ook maar een oppervlakkig overzicht van het geheel dezer geschiedenis te verschaffen, laat staan dat ik u er een inzicht in zou kunnen geven. En daarom moge ik thans slechts een enkel vers uit deze geschiedenis lichten om daarover gezamenlijk na te denken en wel met name deze plaats: Zij kruisigden Hem en ook de misdadigers, den enen aan zijne rechter zijde en de ander aan zijne linker zijde.
„En ook de misdadigers”.
WAAR MOET men zich meer over verwonderen: dat men Hem, Jezus, in zo’n slecht gezelschap aantreft, óf daarover, dat zij, deze misdadigers zich in zulk goed gezelschap bevinden? Nu ja, dat is om het even: beide is waar! Dat is zeker: daar hingen ze nu alle drie, Jezus en de misdadigers, de ene aan zijn rechter zijde en de andere aan zijn linkerzijde — allen in het openbaar in dezelfde schande, in hetzelfde urenlange lijden — overgeleverd aan hetzelfde langzame en onverbiddelijke sterven. Nadat, naar we kunnen aannemen, in dezelfde dagen als Hij ook deze twee ergens gearresteerd, in een gevangenis geworpen en door de één of andere rechter veroordeeld waren. En nu hingen ze met Hem aan het kruis en waren op deze wijze solidair, in één gemeenschap, in één verbond met Hem, een onverbrekelijk verbond, zo hecht als de spijkers, waarmee ook zij aan het kruis vastgenageld waren, even zeker was er zowel voor Hem als voor hen geen terug meer, maar alléén dit smadelijke, smartelijke uur met als uitzicht slechts de nacht van hun na-derende dood. (Wat eigenaardig, dat er zoveel afbeeldingen van Jezus’ kruisiging bestaan, waarop deze twee misdadigers ontbreken. Ik bedoel daarmee: men had er beter nooit enige afbeelding van kunnen maken. Maar als men het dan toch deed, dan zouden deze twee misdadigers te rechter en te linker zijde nooit hebben mogen ontbreken. Afbeeldingen en voorstellingen waarop ze niet voorkomen, missen iets belangrijks, ja iets essentiëels).
„En ook de misdadigers”.
WEET U, wat dat betekent? Weest niet al te zeer verbaasd, als ik U zeg: dat was nu de eerste christelijke gemeente — en wel de eerste betrouw- bare, onverbrekelijke, onverwoestbare gemeente van Christus. Een christelijke gemeente is er overal waar men- sen vergaderen die dicht bij Jezus staan, die bij Hem zijn, zó, dat zijn belofte, zijn eens gegeven woord, zijn toezeg- ging hen onmiddellijk, direct aangaat, zodat ze het verstaan kunnen: dat Hij alles, wat Hij is, voor hen is, en alles wat Hij doet, voor hen doet, zodat ze uit deze belofte mogen leven .Dat wil zeggen christelijke gemeente en de eerste betrouwbare christelijke gemeente bestond uit deze twee misdadigers.
EEN GEMEENTE waarop men niet geheel aan kon, een twijfelachtige, was er vóórdien ook al: de discipelen, die Hij om zich heen had verzameld, die met Hem door Galilea getrokken en met Hem naar Jeruzalem gekomen waren, die al zijn woorden gehoord en al zijn daden gezien hadden. Maar hoe was het toen ook weer in de Hof van Gethsemane gegaan: „Waart gij niet bij machte één uur te waken?” Neen, zij konden en wilden het niet. Ze waren gewoonweg in slaap gevallen, terwijl Hij in eenzaamheid wakende was en bad. En hoe was het ook weer, toen de politie kwam om Hem op te halen? „En zij lieten Hem allen in de steek en vluchtten”. En hoe was het ook weer met Petrus gesteld, die door de roomse kerk tot op heden als haar eerste Paus beschouwd wordt? In de Hof van de hogepriester, op het moment dat een slavin naar Hem wees en zei: „Ook die was bij Hem”, op dat moment loochende de anders zo grootsprakerige Petrus dat met de woorden: „Vrouw, ik ken Hem niet”. En driemaal heeft hij aldus geantwoord, totdat ook de haan voor de derde maal kraaide. Om maar niet te spreken van Judas, die Jezus voor dertig zilverlingen verraden heeft. Kortom: er was toen ook al sprake van een christelijke gemeente. Maar wat is dat voor een onbetrouwbaar troepje geweest! Die twee misdadigers, die nu als me-de-gekruisigden bij Hem waren, hadden denkelijk daarvoor nauwelijks ooit van Hem gehoord, laat staan, dat ze gelovige en bekeerden lieden, ja heiligen zouden zijn geweest. Verre van dat! Integendeel! Maar in de plaats daarvan konden ze Hem nu onmogelijk aan zijn lot overlaten en moesten ze wel — zonder te slapen — zo goed en kwaad als het ging vele uren aan hun kruis met Hem waken. Zijn gevaarlijk gezelschap ontvluchten, konden ze ook niet. En onder deze omstandigheden konden ze Hem ook niet goed verloochenen, omdat zij immers in het openbaar als zijn soortgenoten ten toon gesteld waren. Zo vormden zij absoluut en daadwerkelijk een betrouwbare christelijke gemeente. Hij en zij, zij en Hij waren verbonden — waren en zijn in eeuwigheid niet meer van elkaar te scheiden. Er moest nog veel gebeuren, voordat Petrus en de andere discipelen zichzelf ook tot deze eerste gemeente mochten rekenen. En toen ze eenmaal zo ver waren, konden ze niet anders dan achter aansluiten: achter deze twee, die de eersten waren die op Golgotha met Jezus gekruisigd werden.
MAAR ALVORENS wij op dit tweetal terugkomen, moeten wij over Jezus zelf spreken, tezamen met wie zij overgeleverd waren aan dezelfde schande, aan dezelfde pijnen en aan dezelfde dood. Hij was en bleef de hoofdpersoon, de heros van Goede Vrijdag, Hij, het hoofd van deze eerste christengemeente. En nu vernemen wij: zij kruisigden Hem. Wie? De beulen en de romeinse soldaten op bevel van stadhouder Pilatus, deze laatste op aandringen der kerkelijke leiders in Jeruzalem, die op hun beurt krachtig gesteund werden door het hand over hand toenemende geschreeuw van het volk: kruisigen! kruisigen!
WAT GEBEURDE daar feitelijk? Allereerst en om zo te zien hetzelfde wat er met de beide anderen ook gebeurde: er werd een mens, zomaar uit het leven in de dood gejaagd, onschadelijk gemaakt, zijn levenslicht werd uitgedoofd omdat hij voor de anderen orn wat hij was, zei en deed onredelijk en onverdragelijk was geworden. Hij zou niet deze éne en zij zouden niet die anderen geweest zijn, indien ze Hem anders hadden begrepen, indien zij Hem dit niet hadden aangedaan. Zo doorleed Jezus daar hetzelfde als die twee misdadigers, hoewel on andere redenen — hetgeen overigens soortgelijk of precies hetzelfde was wat ook andere mensen te lijden en te dulden hebben: Hij met hen en zij met Hem. Men heeft wel eens zeer terecht opgemerkt, dat anderen door hun medemensen nog veel erger gekweld werden, dat zij — misschien in oorlogstijd of in concentratiekampen of op het ziekbed — nog veel meer geleden hebben dan Jezus toen. Maar daar gaat het nu niet om, want dat was slechts het uiterlijke en het zichtbare van wat er zich in werkelijkheid afspeelde.
IN HET ZICHTBARE lijden en sterven van deze mens Jezus geschiedde echter op onzichtbare wijze iets, wat in het lijden en sterven van de twee met Hem gekruisigde misdadigers niet plaats vond en ook niet plaats vinden kon — en wat ook niet in het lijden en sterven van een ander mens plaats greep, noch plaats grijpen kon. Waarom niet? Daarom niet, omdat Hij en Hij alléén déze mens was: een mens zoals wij allen, maar anders dan wij allen; de mens, in wie God zelf aanwezig en aan het werk was. Zoals de romeinse hoofdman na zijn dood uitriep: „Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods!”
WAT WAS GOD echter en wat deed God in deze mens, in zijn lijden en sterven? De Apostel Paulus heeft dit in een enkel zinnetje uitgesproken: „Hij was in Christus de wereld met zichzelve verzoenende”. Ik zal trachten U dat met een enkel woord duidelijk te maken.
HET GESCHIEDDE, dat in deze mens God zelf in de door Hem geschapen en ondanks alles toch door Hem beminde wereld binnengetreden is, er midden in gegaan is, zelf van de wereld geworden is — een mens als anderen, zoals wij allen — om aan de strijd, die de wereld tegen Hem voert en waarin ze zichzelf verscheurt een einde te maken, teneinde in plaats van haar chaos zijn orde te stellen. Het geschiedde, dat God in deze mens, zoals wij het in het Onze Vader bidden: zijn Naam geheiligd, zijn Koninkrijk heeft doen komen, zijn wil heeft laten geschieden, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. In deze mens heeft Hij de grootheid van zijn heerlijkheid geopenbaard, en — dat is het wonderbaarlijke — Hij heeft dat juist gedaan tot ons heil. Hij heeft het gedaan, doordat Hij de duizend wonden, waaruit de wereld bloedt, niet slechts verbonden, maar ook genezen heeft: doordat Hij ons mensen in de persoon van deze éne, die zijn geliefde Zoon is, niet slechts gedeeltelijk en voorlopig, maar radicaal en definitief geholpen heeft, ons van het verderf gered en ons allen als zijn kinderen aan zijn hart gedrukt heeft, opdat wij allen werkelijk en eeuwig zouden mogen leven.
HET GESCHIEDDE, dat God n.l. daar in deze mens onze ganse menselijke verkeerdheid, onze overmoed, onze angst, onze hebzucht, onze trouweloosheid, dit gehele complex waarmee wij voortdurend aan Hem voorbijgaan en waarmee wij elkaar en onszelven het leven lastig en onmogelijk maken, dat God in deze mens dat alles weggedaan, afgeschaft en als met een grote bezem weggeveegd heeft. Hij heeft een streep gehaald door al datgene, wat ons leven — het leven van gezonden en zieken, van gelukkigen en ongelukkigen, van hooggeplaatsten en van eenvoudigen, van rijken en armen, van vrijen en gevangenen — tot op de wortel zo verschrikkelijk, zo treurig, ja zo duister maakt. Hij heeft dat in die éne mens weggenomen, zodat het niet meer bij ons behoort, zodat het achter ons ligt en op deze wijze heeft Hij in Hem na lange nacht voor ons allen de dag, na lange wintertijd voor ons allen de lente laten aanbreken. Dat geschiedde echter in die éne mens zodanig, dat God dat gehele boosheids-complex op zich genomen en onze verkeerdheid voor zijn rekening genomen heeft, zich in zijn eigen geliefde Zoon voor boosdoener heeft laten doorgaan, zich heeft laten aanklagen, laten veroordelen en van de dood in het leven laten brengen: alsof Hij, de heilige God, al dat boze zelf misdreven had, wat wij mensen gedaan hebben en nog doen. Op deze wijze, doordat Hij zich in Jezus Christus aldus prijsgaf, heeft Hij de wereld met zichzelf verzoend, aldus ons gered voor en bevrijd tot het leven in zijn eeuwig Rijk. Hij heeft onze last van ons genomen en weggedragen, door hem in zijn gehele zwaarte op zich te nemen. Hij, de onschuldige, is toen op de plaats van ons, schuldigen, gaan staan. Hij, de machtige, heeft het voor ons, zwakkelingen, op dat moment opgenomen. Hij, de levende, voor ons, die ten dode waren opgeschreven!
DAT, VRIENDEN, is het onzienlijke, dat zich in leven en sterven van de man aan het middelste der drie kruisen op Golgotha afspeelde, deze verzoening – de vervloeking van deze man is onze vrijspraak, zijn nederlaag onze overwinning, zijn verdriet het begin van onze vreugde en zijn dood de geboorte van ons leven. En als we het goed begrijpen, dit was het juist, wat degenen die Hem kruisigden, ten uitvoer brachten. Inderdaad beseften zij niet, wat zij deden. Zij waren uitgerekend de geëigende personen om met hun boze bedoelingen en daden juist het goede te volbrengen, dat in waarheid God mét en vóór deze wereld — ook voor hen, deze verblinden – gewild en gedaan heeft.
KEREN WIJ NU terug naar de beide misdadigers, die volgens de goede heilsorde van dit zelfde goddelijke willen en handelen met Jezus gekruisigd werden. Wij kennen hun namen niet. Wij weten ook niets van hun vroegere leven af, niets van hetgeen zij uitgehaald en misdreven hebben; wij weten niet of hun daden wellicht enigszins te verontschuldigen waren geweest, of dat hun schuld nog veel zwaarder was dan wij ons zouden kunnen indenken. Wij weten maar net, dat zij (niet voorwaardelijk, maar onvoorwaardelijk) veroordeeld waren en thans, zoals één van hen zelf zeide, „vergelding ontvangen naar wat zij gedaan hebben”. Weten doen we echter boven dit alles uit: dat zij zonder en tegen hun eigen wil, in werkelijkheid met Hem, met Jezus gekruisigd zijn. Niemand was vóórdien en nadien zo direct, zo onmiddellijk van nabij betrokken bij de in Jezus geopenbaarde Godsdaad der verzoening, de eer van God en het heil der wereld, als deze twee. Ik geef toe: slechts één van de twee onderkende, wie Hij was, wat er in zijn lijden en sterven geschiedde, welke betekenis daarin school voor alle mensen en dus ook voor hen, terwijl de andere, zoals in het Evangelie naderhand verhaald wordt, meedeed aan de algemene, blinde, stompzinnige spotting: Waarom hij, indien hij toch Christus Gods Zoon zegt te zijn, zich zelf en ook hen niet wilde en kon helpen. Dat was ongetwijfeld een belangrijk en niet te verwaarlozen verschil tussen deze beiden. Wij zullen ons echter deze keer daarmee niet bezighouden. Want zó belangrijk was dit verschil nu ook weer niet, dat het aan de belofte enige afbreuk zou kunnen doen of deze zelfs zou kunnen vernietigen, een belofte, die overigens zo duidelijk, zo indringend — ja, zelfs inderdaad in gelijke mate aan deze beiden gedaan is.
MEN HOUDE GOED in het oog: juist voor de misdadigers die te rechter en te linker zijde van Hem gekruisigd, hun sterven tegemoet gingen, liet deze man het leven. Hij stierf niet terwille van een goede, maar terwille van een boze wereld. Niet voor de vromen, maar voor de goddelozen, niet voor de rechtvaardigen, maar voor de onrechtvaardigen; zodat zij tot hun overwinning en blijdschap zouden worden vrijgesproken en het leven zouden mogen bezitten! En nu waren deze beiden klaarblijkelijk en onloochenbaar juist misdadigers: slechte lieden, goddelozen, onrechtvaardigen. En nu was Hij, zelf veroordeeld als een overtreder, een boosdoener, juist met hen gekruisigd, en stonden zij met Hem onder hetzelfde oordeel.
Verder houde men goed in het oog: Dit is mijn lichaam, dat voor U gegeven wordt! Dit is het bloed voor U uitgegoten! Zo heeft Jezus het bij het Avondmaal gezegd. Hoe moest dat toen opgevat worden, alvorens het was gebeurd? Thans echter vond het plaats. Op dit moment werd zijn lichaam geofferd, werd zijn bloed vergoten en werden deze twee misdadigers tot getuigen gemaakt van dit offeren en van dit vergieten. En hoe! Immers niet als toeschouwers alleen werd hun dit gebeuren getoond, maar zó, dat in de gemeenschap met Hem, in dat onverbrekelijke verbond met Hem, ook hun eigen slechte, treurige, sombere leven geofferd, hun eigen onrein en door zoveel hartstochten verdorven bloed vergoten werd. Wat voor getuigen! Hoe onmiddellijk en direct is het deze beiden niet alleen voor ogen gesteld, niet alleen verteld, maar is het op bepaalde wijze in hun eigen leven geplant, is het hun niet alleen op het hart gebonden, maar is het hun in het stervend hart gelegd: Voor U gegeven! Voor U uitgegoten!
EN MEN HOUDE VÓÓR alles in het oog: Gods machtige daad, te zijner ere en tot ons heil, Gods overwinning tot redding der wereld vond toch immers plaats in hetgeen er naast hen, bij hen, ja in hun eigen leven geschiedde. De overwinnaar des doods de koning in het levensrijk was immers de arme verloren knecht, met wiens doodssnik zich de hunne vermengde. En op weg naar de aanvaarding en dé uitroeping van zijn koningschap, op weg naar zijn opstanding uit de doden ten derde dage bleef deze toch nog met hen samengaan, de afgrond en de vernietiging tegemoet! Bevonden zij zich bijgevolg in dit donkerste uur van hun leven niet onmiskenbaar op weg naar -hetzelfde einddoel? „Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven” — zo heeft wederom de Apostel Paulus ergens anders geschreven. Nu, deze beiden stierven in de letterlijke zin des woords met Christus: zo mochten zij geloven, dat’ zij ook letterlijk met Hem zouden leven. Of zij dit alles in zich opgenomen, begrepen, geloofd hebben? Laten wij de vraag voor deze keer onbeantwoord! Dit is zeker, dat uit dit alles de belofte voor hen aanwezig was, dat zij onder deze belofte stonden, die zij ontvingen en bezaten door het feit dat ze met Hem lijden en sterven mochten. Deze belofte, die daar is en geldt waar mensen als misdadigers met Jezus mogen lijden en sterven — deze belofte alléén grondvest de christelijke gemeente en maakt deze mensen tot christen. En zij, deze twee, waren de eersten die, omdat ze met Jezus mochten lijden en sterven, door deze belofte tot de christelijke gemeente vergaderd werden.
TENSLOTTE. Ik heb gezegd, dat Petrus en de andere discipelen naderhand niet anders konden doen dan achter aansluiten: daar waar de twee misdadigers de eersten waren. Dat is echter voor ons mensen van alle tijden van toepassing. De gemeente van Christus, christenen worden uitsluitend daar gevonden, waar deze belofte ontvangen wordt en geldig is. Echter wordt zij uitsluitend ontvangen door gekruisigde misdadigers, door mensen, die voor God en voor de medemens geheel en al ongelijk hebben, met wie het daarom hopeloos ten einde loopt en die zich daartegen, uit zichzelf, niet te weer kunnen stellen. Voor hen is Jezus gestorven. En bedenk goed: deze en alléén deze — zelfs juist deze zijn waardig om aan het Avondmaal te gaan.
NU WORDT HET, Gode zij dank, helemaal niet aan één van ons allen gevraagd, vrienden, of wij zulke mensen willen zijn. Wij zijn het allemaal, wij allen: Gij hier in dit huis, dat men de Strafinrichting noemt, met alles wat U hierheen heeft gebracht en met hetgeen, wat ge hier doormaakt ieder op Uw eigen wijze — wij anderen daarbuiten zijn het op een andere, doch — geloof dat maar — niet minder ernstige wijze. Zulke mensen, gekruisigde misdadigers, zijn wij naar waarheid allemaal. En hu komt het eigenlijk maar op één ding aan: laten wij ons gezeggen, dat wij daartoe behoren? Zijn wij dus bereid om de belofte aan zulke mensen gedaan te ver-staan en achter aan te sluiten? „God wederstaat de hoogmoedigen, maar den nederigen geeft Hij genade”. Deze genade ontvangen en verkrijgen zij. die niet te veel, maar toch ook niet te sering van zich zelf denken, om moedig achter aan te sluiten: daar, waar de twee misdadigers van Golgotha de eersten waren. God geve ons allen de vrijmoedigheid dat te doen en helpe ons, deze genade te gebruiken. En zo zegene Hij ons allen, thans nu wij in deze vrijheid met elkaar aan het Avondmaal willen gaan!
AMEN.
(In de Waagschaal, jaargang 12, nr. 38. 15 juni 1957)