Ontwikkeling-Algemeen
Algemeen
-
In het wintersemester 1955 begon Barth in zijn colleges dogmatiek met de stof van de nieuwe band KD IV 3 (“Jezus Christus, der wahrhaftige Zeuge”, ± 1100 blz., 2 helften).
-
Hij behandelde daarin o.a. het theologisch probleem van “de gelijkenissen van het Rijk der hemelen” binnen het bereik van het menselijke en het aardse”.
-
Op een congres van de “Gesellschaft für Evangelische Theologie” in Elberfeld (maart 1956) – spottend genoemd: “Barth-Festspiele”! – voelde hij zich gedwongen om in zekere mate het op te nemen tegen zijn grote vriend en medestander Prof. Hans Iwand die in een voordracht met grote nadruk gepleit had voor “christologische concentratie van heel de theologie!”
-
Toen men Barth verzocht zijn mening te geven, zei hij: “Soms ligt het woord “christologie” mij niet zo erg best. Het gaat niet om christologie, evenmin om christo-centrisme en christologische oriëntering, maar het gaat om Hemzelf, onze levende Heer!: om door te dringen tot het punt waarop dan gebeuren mag wat de apostelen op de berg der verheerlijking hebben gezegd: “Zij zagen niemand dan Jezus alleen” (Luc. 9, 28-36).
-
Op 25 september 1956 hield Barth in Aarau een opmerkelijke voordracht over “De menselijkheid van God” waarin hij een herziening gaf van zijn vroegere visie op God als de “Ganz Andere” zoals hij die in zijn beroemde rede – ook in Aarau in hetzelfde Rathaus in april 1920 in verzet tegen de strekking van de door zijn grote leraar Adolf Harnack gehouden lezing! – ontwikkeld had.
-
In die voordracht van 1920 had Barth in verzet ook tegen de heersende theologie van Schleiermacher als uitwerking van een Paaspreek scherp de nadruk gelegd op verrassende nieuwe geloofsaspecten: “God als de “Ganz Andere”; “de openbaring als een ontmoeting met de Gekruisigde”; “de Godskennis, als een kennis aan de grenzen van de humaniteit”; “als wijsheid van de dood”; “het Goddelijke is als dialectisch verborgen in de gedaante van een Nein”; “het christelijk bestaan niet als een “bezitten, smullen en uitdelen” maar als een “grimmig zoeken, vragen en aankloppen”!
-
36 Jaar later (1956) maakte zijn voordracht “De menselijkheid van God” in hetzelfde Rathaus van Aarau duidelijk hoe zijn denken sinds de toenmalige “Anfänge der Dialektischen Theologie” geleidelijk – al in de vorige delen van de KD merkbaar – diepgaand was veranderd:
-
een echte herziening bestaat … in geen geval uit een terugtocht achteraf, maar een nieuw begin en een nieuwe aanpak waarbij het reeds gezegde pas goed, alleen maar beter te zeggen is
-
daarom wilde hij in geen geval terugnemen “wat zich veertig jaar geleden stormachtig aan ons begon op te dringen in tegenstelling met alle vrome, liberale, positieve varianten van anthropocentrische theologie, namelijk de erkenning van de “Goddelijkheid van God”
-
maar die erkenning wilde hij nu nader verklaard zien in een betekenis die hem destijds nog volkomen onduidelijk was: de Goddelijkheid van God is “de diviniteit die als zodanig ook het karakter van humaniteit heeft”: alleen in deze vorm moest en moet de Goddelijkheid van God tegenover de vroegere anthropocentrische theologie gesteld worden!”
-
dus met een positieve benadering: niet met een onbezonnen omverwerping van de particula veri (greintjes waarheid) die men die anthropocentrische theologie onmogelijk betwisten kan, ook wanneer men haar zwakheid overigens volledig doorziet
-
als men de Goddelijkheid van God goed begrijpt “sluit zij juist de menselijkheid in: als Jezus Christus het Woord van de Waarheid – de “spiegel van Gods Vaderlijke hart is, … dan is de Waarheid van God deze en geen andere: Zijn Menslievendheid!
-
-
Een andere verrassende voordracht hield Barth in januari 1957 in Hannover over “De Protestantse Theologie in de 19de eeuw”: hoezeer hij nog steeds zeer bepaalde kritische vragen aan deze door hem zeer bekritiseerde eeuw te stellen had, gaf hij nu duidelijk te kennen dat hij er nu beslist niet meer “nein” tegen kon zeggen: “de 19de eeuw is niet overwonnen en zijn theologie ook niet”
-
Hoe kwam het dat Barth ook in dit opzicht ineens zo open en positief kon denken? Dat kwam omdat hij “de theologie” niet meer als “leer van God” wilde beschouwen, maar als “Theanthropologie”, dus als “leer van God en de mens: van de relatie en de gemeenschap tussen God en de mens”.