Ziet op tot Hem! (Psalm 34:6)
Prediking over psalm 34:6, gehouden in de straf gevangenis in Bazel op Hemelvaartsdag, 10 mei 1956.
Ziet op tot Hem, dan straalt uw aangezicht, en gij moet niet te schande worden. (Psalm 43:6)
Karl Barth hield deze preek op de morgen van zijn 70e verjaardag. Zijn werd uitgegeven in de reeks „Basler Predigten”, herausgeben von Ed. Thurneijsen und Walther Luthi.
De tekst, die Karl Barth aan deze prediking ten grondslag legt, luidt: „Blicket auf zu Ihm, so strahlt euer Angesicht, und ihr müsst nicht zu Schanden werden!” In Luther’s vertaling: „Welche auf ihn sehen, die werden erquickt, und ihr Angesicht wird nicht zu schanden”. Menge: „Wer auf ihn blickt, wird heiteren Sinnes, und sein Antlitz braucht nicht beschämt zu werden. Vert. Bijb. G.: „Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en hun aangezicht zal niet schaamrood worden”.
(Noot van de Vertaler)
Gebed voor de prediking
HEER, ONZE GOD, onze Vader door Uw Zoon, die onze Broeder werd!
Gij roept ons: Keert weder, mensen-kinderen! Omhoog de harten! Zoekt, wat boven is! Zo hebt Gij ons ook op deze morgen samengeroepen. Hier zijn wij: ieder met zijn leven, dat niet hemzelf, maar U toebehoort, en geheel in Uw Hand is, — ieder met zijn grote en kleine zonden, waarvoor alleen bij U vergeving is, — ieder met zijn verdriet, dat Gij alleen kunt veranderen in vreugde, — maar ieder ook met zijn eigen stille hoop: dat Gij U toch ook aan Hem als zijn almachtige, goede en genadige God wilt bewijzen. Wij weten wel, dat er slechts één ding is, dat U kan verheugen en U eer geven kan: een ernstig vragen om Uw Geest, een ernstig zoeken naar Uw waarheid, een ernstig begeren van Uw bijstand en Uw leiding. Maar wij weten, dat ook dit alleen Uw werk in ons kan zijn. Heer, wek ons op, dan zijn wij wakker!
Geef ons dan, dat ook in dit uur alles op de rechte wijze plaats vindt: ons bidden en zingen, ons spreken en luisteren, onze Avondmaalsviering. Geef dat aan allen, die vandaag de dag van de Hemelvaart van onze Heer Jezus Christus met elkaar vieren willen: ook de zieken in de ziekenhuizen, ook de geesteszieken in de rusthuizen, ook de vele, vele mensen, die het misschien zelf niet v/eten, dat zij zelf ook gevangen, ziek, in de war zijn, die misschien nog nooit mochten horen, dat Gij hun Troost, hun Hoop, hun Redder zijt. Laat over hen en over ons Uw Licht opgaan: door Jezus Christus, onze Heer. Amen.
Geliefde Broeders en Zusters!
ZIET OP TOT HEM! Daar herinnert ons de Hemelvaartsdag aan: dat wij worden uitgenodigd en opgeroepen, dat het ons toegestaan en geboden is, dat wij als christenen de vrijheid er toe hebben, maar dat het ook de gehoorzaamheid is, die van ons als christenen verwacht wordt: dat wij op Hem zien, naar Jezus Christus, die voor ons geleefd heeft, gestorven en opgestaan is, die als Heiland het voor ons allen opneemt zoals een oudste broer voor zijn veel jongere broers en zusters, die dan echter als zodanig tegelijk ook hun Voorbeeld en Meester is.
HIJ IS BOVEN, IN DE HEMEL, wij beneden, op de aarde. Als wij het woord ,,hemel” horen, denken wij allen zeker wel aan al dat blauwe, of aan al dat grauwe boven ons niet zijn zonneschijn, zijn wolken en zijn regen en nog hoger: aan de oneindige wereld der sterren. Daar mogen wij ook vandaag aan denken. Maar zie, in de taal van de Bijbel, is dat „hemel” toch eigenlijk alleen het teken van iets, dat nog veel hoger is. Er is een gebied, dat boven, boven de aarde, boven, ons wensen is, waar wij niet in kunnen zien, dat wij niet begrijpen, niet betreden, laat staan dan beheersen kunnen, daar het nu eenmaal hoog boven ons is. De hemel is in de taal van de Bijbel de plaats, de woning, de troon Gods. En daardoor is hij het geheim, waardoor wij mensen op aarde aan alle kanten omringd zijn. Hij, Jezus Christus, is daar. Hij is in het midden van dit geheimenis boven ons. Hij is de enige van alle mensen, die daar in gegaan is, om juist daar en van daar uit — van uit de troon Gods dus — de Heiland en Heer van ons en van alle mensen te zijn. Daarom: Ziet op tot Hem. „Opkijken” alleen zou niet genoeg zijn. ,,’t Hoofd omhoog” zegt men tot iemand, die bedroefd is. U zult dat „’t hoofd omhoog” ook wel eens gehoord hebben. Maar het is daarmee eigenaardig gesteld. Daarboven, boven ons, zouden wij, als hemel, ook een groot, streng spiegelbeeld van onze gehele menselijke ellende kunnen ontdekken: nog eens het onrecht, dat mensen ons hebben kunnen aandoen, en het onrecht, dat wij anderen hebben kunnen aandoen; — nog eens — alles oneindig vergroot en in zekere zin vereeuwigd — onze grote schuld en onze innerlijke en uiterlijke levensnood, wat men „het noodlot” noemt en tenslotte „de dood”, — dat alles zou het geheimenis daarboven kunnen zijn, de hemel! Hij zou dan zoiets kunnen zijn als een duistere muur van wolken of misschien ook als een van die kerker-gewelven waarbinnen men in vroegere eeuwen de gevangenen gewoonlijk opborg, of zelfs als het deksel van een doodkist, waaronder wij levend begraven zouden kunnen liggen. Neen, daar liever niet inkijken, nietwaar? Neen, daar denkt men maar liever niet aan, dat er zo iets „boven ons” zou kunnen bestaan! Maar wat zou het ons helpen, daaraan niet te denken, als het nu toch zo was? En het zou alles zelfs nog veel erger kunnen zijn, als God zelf zo ongeveer was als die hemel: een heilig Wezen, dat boos op ons is zoals wij verdienen, of een boze Tyran, die als zodanig de vijand des mensen is, — of misschien ook een onverschillige God, God, die ons nu eenmaal, zonder dat wij weten waarom, onder deze wolkenmuur, dit kerkergewelf, dit doodkistdeksel opgeborgen had. Vele mensen — in bepaalde donkere ogenblikken en zelfs wel jaren, wij allemaal — denken zo over de hemel en zo ook over God. Neen „omhoogzien” alleen en op zichzelf genomen, doet het werkelijk niet!
Maar opzien tot Jezus Christus, dat doet het! Hij is daarboven. Hij is in het midden van dat geheimenis omhoog. Hij is in den hemel. Wie is Jezus Christus? Hij is de Man, in wie God niet alleen Zijn liefde heeft uitgesproken, niet alleen aan de muur geschilderd, maar aan het werk gezet heeft. Hij-is de Held, die onze ellende, die het onrecht van ons en van alle mensen, onze schuld en onze levensnood. ons noodlot en tenslotte ook onze dood met goddelijke macht op zich heeft genomen en overwonnen heeft, zodat dat alles nu niet meer boven ons, maar onder ons is, — werkelijk onder onze voeten ligt. Hij is de Zoon Gods. die een mens werd zoals wij, die onze broeder werd, opdat wij als zijn broeders met Hem kinderen van Zijn Vader zouden mogen zijn, opdat wij allen met God verbonden zouden zijn, en deel zouden hebben aan alles, wat God toebehoort: deel zouden hebben aan de strenge barmhartigheid en de barmhartige strengheid van deze Vader, en tenslotte deel zouden hebben aan liet eeuwige leven, waarvoor Hij Zijn kinderen bestemd heeft en dat Hij hen heeft toegedacht. Deze Jezus Christus, deze Man. deze Held, deze Zoon Gods is in de hemel. En zoals Hij is God. In het Aangezicht van deze Zijn Zoon ontmoet ons dat van de Vader in de hemel.
ZIET OP TOT HEM! En dat wil nu zeggen: Laat Hij zijn, die Hij is daarboven, boven ons. in de hemel! Laat het eenvoudig waar zijn, laat het gelden, dat juist Hij daarboven en van boven af voor ons daar is en daar leeft! Houdt u daaraan, dat Hij met al zijn macht voor u intreedt, maar daarom ook daaraan, dat gij niet U zelf, maar Hem toebehoort! Zegt daarom eenvoudig „ja” daarop, dat Hij gelijk heeft, en dat Hij het ook met u goed zal maken, — ja dat Hij het met ons allen al goed gemaakt heeft. Zou dat teveel gezegd zijn? Dat Hij het met ons allen goed gemaakt heef? Ook met de diep ellendige, diep bedroefde volkomen verbitterde mens? Ja! Ook met de zeer grote zondaren? Ook met de goddelozen of met hen, die althans zelf denken, dat zij goddeloos zijn. zoals misschien de een of andere ook in dit huis, die vanmorgen hier niet wilde komen? Ja, ja, Jezus Christus heeft het ook met deze mensen, met ons allen, al goed gemaakt, en Hij zal het met ons allen en daarom ook met hen allen telkens weer goed maken. Opzien tot Jezus Christus betekent Zijn recht laten gelden, en het daarbij laten blijven, daar niet meer aan tornen, dat Hij gelijk heeft. Daar herinnert ons de Hemelvaart aan dat wij uitgenodigd zijn, in deze zin tot Hem omhoog te zien, — ik gebruik nu een ander, bekender woord: in Hem te geloven. Ziet tot Hem omhoog, dan straalt Uw aangezicht! Wat voor een aankondiging! Wat voor een toezegging en belofte! Mensen, heel gewone mensen met stralende gezichten! Niet engelen in de hemel, maar mensen op de aarde! Niet een of andere gelukkige bewoner van een ver, mooi eiland, neen, mensen hier in Bazel, hier in dit huis!
Niet bepaalde bijzondere mensen onder ons, neen, wij, ieder van ons ! Kan het zo bedoeld zijn? Ja, zo is het bedoeld! Maar is het dan ook zo? Ja, zo en niet anders is het: Ziet tot Hem omhoog, dan straalt Uw aangezicht!
ZIET, WANNEER een mens, wanneer iemand van ons doet, zoals het hem nu hier bevolen wordt, en dus opziet naar Hem, naar Jezus Christus, dan komt er een verandering over hem, waarbij vergeleken de grootste revolutie een kleinigheid is en die daarom onmogelijk verborgen kan blijven. Zij bestaat heel eenvoudig daarin, dat wie tot Hem omhoog ziet, in Hem gelooft, hier op aarde, hier in Bazel, hier in dit huis een kind Gods heten en zijn mag. Dat is een inwendige verandering, die echter toch onmogelijk alleen inwendig zijn en blijven kan, die integendeel, wanneer zij plaats vindt, op geweldige wijze zich naar buiten dringt. Een groot, helder, voortdurend licht gaat hem op. En dit licht wordt nu juist weerkaatst in zijn gezicht, in zijn ogen, in zijn houding, in zijn woorden en gedragingen. Zulk een mens heeft midden in zijn verdriet en zijn leed. ondanks al zijn zuchten en morren, een vreugde ontvangen: geen goedkope en oppervlakkige, maar een diepe. — geen voorbijgaande, maar een blijvende vreugde. En die juist maakt hem, zelfs als hij nog altijd verdrietig is en mag zijn, tot een mens van wie men merkt, dat hij in de grond der zaak een vrolijk mens is. Laten we het gerust zó zeggen: hij heeft reden gekregen om te lachen, en kan dit lachen ook dan niet nalaten, al is zijn toestand op zichzelf lang niet om te lachen: geen boosaardige, maar een goedaardige lach, geen spottende, maar een vriendelijke en vertroostende lach, ook geen diplomatieke lach, zoals dat in de laatste tijd in de politiek gewoonte geworden is, maar een oprechte, uit het diepst van zijn hart komende lach. Zulk een licht, zulk een vreugde, zulk een lach valt de mensen ten deel, die tot Hem opzien. Van daar uit, van Hem uit straalt hun aangezicht. Zij zélf bereiken dat niet. Maar zij kunnen het niet verhinderen, dat dat zo is. Doordat zij opzien naar Hem, straalt hun aangezicht.
LIEVE BROEDERS en Zusters, waarom straalt ons gezicht nu eigenlijk niet? Niet waar, als het dat wel deed, zouden wij het goed hebben, zouden wij ondanks alles goed, graag en tevreden leven. Juist omdat het goed met ons was, zou ons aangezicht stralen. Maar hier valt er iets nog belangrijkers te bedenken. Als dat licht, als die vreugde, als dat lachen van de kinderen Gods naar buiten zou treden en zichtbaar werd, dan zouden voor alles de anderen om ons heen dat bemerken. En denkt U ook niet, dat dit een zeer bepaalde uitwerking op hen hebben moest en hebben zou? Het zou voor hen toch een teken zijn daarvan, dat er nog iets anders, iets beters is, dan zij gewoonlijk te zien krijgen. Dat zou hen moed geven, dat zou hen vertrouwen en hoop doen toestromen. Het zou hen goed doen, zoals ons in deze laatste week de zon goed gedaan heeft na de lange winter. Waarom goed? Omdat zo’n stralend gezicht de weerglans op aarde is van de hemel, van Jezus Christus, een afglans van God de Vader zelf. Dat zou ook de andere mensen als wijzelf goeddoen, — wij en zij wachten er immers op, iets daarvan te zien.
WIJ MOETEN duidelijk dit heel gewone inzien, lieve vrienden, wij zijn eigenlijk niet daarom op de wereld, om onszelf, maar om anderen goed te doen. Het enige echter, waarmee wij, als het er op aan komt, elkaar goed kunnen doen, is juist dit, dat wij voor hen een weerkaatsing en afglans van de hemel, van Jezus Christus, van God zelf zijn, en hen daarom een stralend gezicht te zien geven. Waarom doen wij dat niet? Waarom blijven wij hen juist dat schuldig: het enige, waarmee wij elkaar kunnen helpen? Waarom zijn de gezichten, die wij elkaar laten zien, op z’n best hooghartige, ernstige, vragende, zorgvolle, verwijtende gezichten, — maar in minder goede gevallen grimassen of dode maskers, zulke echte Bazelse Vasten-avond-maskers? Waarom straalt ons gezicht niet ?
IK WIL DAAROVER maar één ding zeggen: het kan heel goed anders. Wij zouden heel goed zulke mensen kunnen zijn, die elkaar aanzien met stralende gezichten. Wij zouden heel goed zulke werkelijk goeddoende mensen zien: wij hier vandaag! Waar de Geest des Heren is, is vrijheid voor ieder, om de ander goed te doen. „Wie in Mij gelooft (zo wordt in een ander Schriftwoord gezegd, Jezus Christus zelf zegt het daar), stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”.
Door op Hem te zien gebeurt dat. Nog nooit heeft iemand op Hem gezien, zonder dat dat gebeurde. En nog niemand heeft zich er een beetje aan gewend, dat te doen, zonder dat het rondom hem een beetje licht werd. De donkere aarde, waarop wij leven, is nog altijd daar licht geworden, waar iemand, waar meerderen, waar velen dat eenvoudige deden: waar zij tot Hem opzagen, waar zij in Hem geloofden.
ZIET TOT HEM omhoog, dan straalt Uw aangezicht en gij moet niet te schande gemaakt worden. Ik sprak zoeven over de „donkere” aarde.
(hier ontbreekt in het origineel een zin)
zijn eigen hart en leven leest, ziet men wel: zij is werkelijk een donkere aarde, een wereld, waarvoor en waarin men angst kan hebben. Waarom Angst? Omdat wij allen onder de dreiging leven, dat wij zouden kunnen, ja eigenlijk zouden moeten te schande gemaakt worden, en dat zou dan niet alleen betekenen, dat wij dit of dat verzuimden en bedierven, maar dat ons gehele leven met alles, wat wij denken, willen en tot stand brengen, in waarheid, d.w.z. voor Gods gewicht en oordeel, een mislukt, een eerloos, een verloren leven zijn zou. Dat is de grote dreiging. En juist onder die dreiging wankelt de grond onder onze voeten, wordt de lucht verduisterd, en wordt de door God zo schoon geschapen aarde een donkere aarde. Wij moesten eigenlijk te schande worden.
MAAR NU horen wij juist het tegendeel: gij moet niet te schande worden! Ik wilde wel, lieve broeders en zusters, dat ik U zou kunnen oproepen, gezamenlijk op te staan en in koor met mij te zeggen: Wij moeten niet te schande worden! En ieder zou het mij na moeten zeggen, en dan zou ik als laatste het ook van mijzelf willen zeggen: ik moet niet te schande worden! Daar gaat het om: Wij moeten werkelijk niet, ik moet werkelijk niet te schande worden, met de blik op Hem zeer bepaald niet! Stellig niet daarom, omdat wij het niet verdiend zouden hebben! En nu ook bijvoorbeeld niet daarom, omdat onze gezichten, als wij tot Hem opzien, stralende gezichten worden. Als ons dat overkomt, moet en zal juist dit een teken daarvan zijn, dat wij niet te schande moeten worden: daarom, omdat het juist daaraan duidelijk zal worden, dat de verbinding tussen God en ons tot stand gebracht is. En dit is de kracht van deze verbinding: dat, wat bij Hem in den hemel waar is en geldt, wat Jezus Christus voor ons heeft gedaan, dat, wat door Hem geschied is: de redding, rechtvaardiging en bewaring van iedere mens, ook hier en nu juist voor ons, die tot Hem opzien, waar is en geldt. Maar dat wil dan juist zeggen: de Vader laat ons, Zijn kinderen, niet te schande worden. En daarom kan het ons, Zijn kinderen, onmogelijk overkomen, dat wij te schande worden. Dat mogen wij weten, daar mogen wij ons aan houden, daarmee mogen wij leven: met de blik op Hem zonder angst, met stralend aangezicht. Laat ieder het nu in zijn hart nazeggen: „Loof den Heer, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden: die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid”.
Wanneer wij dat tot elkaar zeggen, willen wij daarna naar het Avondmaal gaan. Amen.
Gebed na de Prediking
HEER ONZE GOD! Wij danken U, dat alles zo is, zoals wij het nu met onze zwakke woorden hebben trachten te zeggen, en met onze zwakke oren hebben trachten te horen. Daarom kan onze lof van Uw Naam geen einde nemen, omdat Uw genade en waarheid geen grens heeft en altijd nog groter en heerlijker is, dan wij het ooit zullen uitspreken en begrijpen. Maak Gij zelf de aanvang van Uw Geest vruchtbaar in onze harten en in ons leven: in alles, wat wij heden en morgen zullen denken, spreken en doen! Geef Gij zelf ons, dat wij trouw omgaan met dat, wat wij van U ontvangen, en zo onze tijd, zolang wij die hebben, gebruiken tot de vervulling ervan, tot Uw eer en tot ons heil!
Erbarm U ook verder over ons en over alle mensen: over al onze verwanten, over allen, die lijden, over alle aangevochtenen, alle beproefden, het bestuur van deze stad en van ons land en allen die een ambt vervullen, de leraars en hun leerlingen, de rechters, de beschuldigden en de veroordeelden, de predikanten en hun gemeenten, de zendelingen en hen, aan wie zij Uw waarheid mogen verkondigen, de Protestanten in Spanje en Zuid-Amerika en hen, die uit onverstand verdrukken. Waar Gij niet door Uw Woord bouwt, daar wordt in Kerk en wereld vergeefs gebouwd. Geef Uw woord zijn vrije loop aan velen, aan alle mensen in de lichtkracht, heilskracht en overwinningskracht, die het heeft, waar het door de kracht Uws Geestes op de rechte wijze wordt overgebracht en wordt verstaan! Onze Vader . . . !
K. BARTH
(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 47. 1 september 1956)