Hoeveel stukken zijn u nodig te weten?

logoIdW

Naar aanleiding van de catechismuspostille Goed gelovig (2015)

 

Tijdens het Pinksterweekend hebben we in Pesse een lang catecheseseizoen afgesloten met een meerdaagse bijeenkomst over het werk de Heilige Geest. We bekeken en bespraken onder meer een korte documentaire die een tijd terug door de Evangelische Omroep werd uitgezonden onder de weinig fraaie naam ‘Geloof, hoop en… bedrog’. De documentaire had een buitengewoon interessant onderwerp: hoe bepaal je of iemand écht de Geest heeft gekregen en christen is geworden? Sommige islamitische asielzoekers hopen door een ‘bekering’ tot het christendom een grotere kans te maken op een verblijfsvergunning. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft regelmatig twijfels bij de bekeringsverhalen en probeert hun getuigenissen te toetsen.

Gevoel en verstand

In de documentaire maakten we kennis met Maria, een jonge vrouw uit Irak van wie een asielverzoek al tweemaal is afgewezen. Maar nu gloort er nieuwe hoop: ze is pas tot geloof gekomen en gedoopt in de Gereformeerde Kerk van het Friese dorpje Noordbergum. Een welwillende, gepensioneerde maar nog zeer kwieke gereformeerde man uit datzelfde dorp heeft zich over Maria ontfermd. Hij probeert haar te helpen om een geloofsgesprek met de strenge doch rechtvaardige Commissie Plaisier te overleven, hopend op positief advies vanuit de Protestantse Kerk aan de IND – waarop dan hopelijk een permanente verblijfsvergunning volgt.

Op weg naar Utrecht nemen ze in de auto de belangrijkste punten nog eens door. De gereformeerde man: ‘Ze gaan je allerlei vragen stellen. Maria, waarom ben jij gedoopt? Waarom ben je christen geworden? Wie is de Heere Jezus voor jou? Je moet gewoon vanuit je hart vertellen hoe dat gegaan is.’ Maria: ‘Ik ben blij met het dopen, met het geloof, ik ben heel blij dat Jezus in mijn leven gekomen is.’ De gereformeerde man: ‘Hoe is Hij gestorven? Gewoon? Of wat is er gebeurd?’ Maria: ‘Ja. Hij voelt liefde voor mij, voor ons allemaal en vanuit de liefde voor de mensen heeft Hij dat gedaan.’ De gereformeerde man: ‘Hij is aan het krúis gestorven. Dat bedoel ik. Het krúis. Daar heeft hij voor alle mensen betaald, zodat alle mensen die in hem geloven, de zonden worden vergeven.’

Hoe het met deze Maria is afgelopen, weet ik niet. Na het zien van deze documentaire ben ik in ieder geval blij dat ik niet bij de IND werk en hoef te bepalen of iemand ‘echt’ bekeerd is tot het christendom.

Vrije uitloopganzen

Misschien valt het u op dat de gereformeerde man in het voorbeeld een wel heel ‘verstandige’ vraag stelt (‘Hoe is Hij gestorven?’), waarop Maria vanuit haar gevoel probeert te antwoorden. De gereformeerde man corrigeert haar gevoelsmatige antwoord vervolgens met een rationeel antwoord.

Net als veel anderen in kerkelijk Nederland komt de gereformeerde man uit een ‘verstandige’ tijd, waarin het christelijk geloof toch vooral een rationele en argumentatieve aangelegenheid was. Het gereformeerde volksdeel (de synodaal-gereformeerden, maar niet alleen zij!) kreeg de geloofsleer in hapklare catechismusbrokken te verstouwen. Veel gereformeerden voelden zich alsof ze in het donker gekooide ganzen waren, die via een koude trechter ongewenst een te grote hoeveelheid geestelijk voedsel te verteren kregen. Een halve eeuw geleden bevrijdden ze zichzelf daarvan. Velen zeiden de kerk vaarwel, maar zij die bleven hebben zich sindsdien met succes sterk gemaakt voor meer ademruimte in de kerk, in de liturgie zowel als in de geloofsleer. De nieuwe boodschap werd eenvoudig en overzichtelijk. Om in het beeld te blijven: iedereen mag een vrije uitloopgans zijn, dat is immers wat God ten diepste wil.

Maar wat wéét zo’n vrije gans nog na een paar decennia? Welke geloofsinhoud geeft zo’n vrije gans zijn kinderen mee? De onderliggende vraag is: hoeveel moet een mens eigenlijk weten om te kunnen geloven in de God van de Bijbel? Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?

In de kerk van onze dagen zitten we erg op de lijn van Maria. Dat kun je je permitteren zolang er een bepaald ‘verstandig’ kader is waarbinnen het christelijk geloof gestalte krijgt. Maar juist op dit punt ligt er, bij mij althans, een grote zorg. Toen ik begon als predikant, nu zo’n 3,5 jaar geleden, ging ik ervan uit dat de jonge mensen in onze gemeente ‘het’ nog wel wisten. Iets over rechtvaardiging en heiliging. Iets over schepping, verzoening en verlossing. Of nog iets basaler: hoeveel evangeliën er zijn. Dat er een Oud en een Nieuw Testament is.

Maar dat is niet zo. Op school en thuis krijgen de meesten niets (!) meer mee over de christelijke geloofsleer. Behalve dan misschien dat Jezus van jou en van alle mensen houdt. En daar blijft het dan bij, bij dat primaire antwoord van de pasbekeerde Maria uit de documentaire. Dat is natuurlijk geen verkeerd antwoord, integendeel. Maar heeft het genoeg om het lijf om stand te houden in onze tijd? De doordeweekse geloofspraxis is bij velen van onze kerkgangers gereduceerd tot een woordeloos gebed voor het avondeten. Gesproken over God en gelezen uit de Bijbel wordt er niet. Wat weet de volgende generatie nog te vertellen over de levende God?

Zoveel heerlijke vrijheid hebben we met elkaar verworven, en nu dreigen we van de regen in de drup te geraken. Geloven met verstand en zonder gevoel: dat houdt geen stand, dat is wel gebleken. Maar geloof zonder aandacht voor de cognitieve dimensie ervan is evenmin overdraagbaar aan degenen die na ons komen.

Geloofsoverdracht

Waar school en gezin steken laten vallen in de geloofsopvoeding, komt er veel op de schouders van de kerk terecht, met name in catechese en kerkdienst. Met het vervallen van de tweede dienst is er in veel kerkelijke gemeenten echter een einde gekomen aan de leerdiensten. Daarnaast is in veel kerken waar de tweede dienst wél in ere wordt gehouden, de tweede dienst qua opzet en inhoud gelijk aan de eerste. Het wil nog wel eens voorkomen dat kerkgangers tweemaal per zondag, eenmaal door de eigen predikant en eenmaal door een gastvoorganger, op een preek van gelijke strekking getrakteerd worden aan de hand van een Bijbelgedeelte dat ‘op het rooster’ staat. Dat is natuurlijk weinig inspirerend. Waarom zou niet één van beide diensten opnieuw, of beter: vernieuwd, in het teken kunnen staan van de geloofsinhoud?

Onlangs kreeg ik een dik boek (734 pp.) mee ter bespreking: Goed gelovig. Een thematische uitleg van de Heidelbergse Catechismus voor verkondiging en onderwijs (Zoetermeer: Boekencentrum, 2015), een postille onder redactie van M.C. Batenburg en anderen. Dit boek probeert handvatten te geven om die inhoudelijke geloofsoverdracht te bevorderen. Leidraad vormt het aloude leerboek der kerk: de Heidelbergse Catechismus (HC).

Het experiment

Nu kun je van alles zeggen over zo’n lijvige postille. De opzet had wat mij betreft bijvoorbeeld helderder gekund en een bijlage met tekstvarianten van de HC (723-734) lijkt me enigszins overbodig voor een boek met bovengenoemde doelstelling.

Maar zou het ook wérken? Om de proef op de som te nemen, heb ik met Hemelvaart en Pinksteren Goed gelovig gebruikt bij het voorbereiden van de kerkdiensten.

Nu hebben we in Pesse sinds jaar en dag alleen ochtenddiensten, en daarom werd de gemeente in de vroege ochtend tweemaal getrakteerd op een leerdienst, waarin ik eenmaal expliciet de HC aan de orde stelde (zondag 18, vraag/antwoord 49 ‘Wat nut ons de hemelvaart van Christus?) en eenmaal impliciet (zondag 20, vraag/antwoord 53 ‘Wat gelooft gij van den Heiligen Geest?’). Mijn eerste constatering: in een gemeente als de mijne, waar de HC uit beeld is geraakt (of misschien nooit in beeld is geweest), lijkt de impliciete benadering beter te werken. Je hoeft ook helemaal niet expliciet te verwijzen naar zondag 20 om de gemeente te blijde boodschap te verkondigen dat de Heilige Geest ‘aan mij gegeven is’ en 1) het werk van Christus toepast, 2) een Trooster is en 3) eeuwig bij ons blijft.

Bij de voorbereiding op de preek blijkt Goed gelovig een uitstekend hulpmiddel te zijn. De dogmatische beschouwingen zijn helder geschreven en benoemen de beestjes bij hun naam; bij het hoofdstuk over de Hemelvaart bijvoorbeeld passeren zonder omweg de lutheraanse ubiquiteitsleer en het calvinistische extra-calvinisticum de revue. Beide worden overigens wel voorzien van een verklarende bijzin, mocht de dogmatische kennis van de prediker door de jaren heen soms wat zijn verstoft. Ook de alinea’s over de ‘relevantie van het thema’ scherpen de focus. In het Hemelvaarthoofdstuk komt zelfs wijlen David Bowie nog even langs ‘ground control to major Tom…’ om mij als prediker te enthousiasmeren om de grote lijnen in Schrift en geloofsleer nog eens expliciet en onomwonden ter sprake te brengen in het midden van de gemeente. Ik heb gemerkt dat ook een gemeente buiten de gereformeerde gezindte, zoals de mijne, dat zeer kan waarderen.

Nog een kleine maar niet onbelangrijke opmerking: de feitelijkheden van de geloofsleer kunnen niet zelfstandig functioneren in de preek. Dan wordt een preek een dogmatisch hoorcollege. Maar waar die geloofsleer expliciet, duidelijk en herkenbaar verbonden wordt met de geloofservaring van de kerkganger enerzijds en een passage uit de Schrift anderzijds, daar verandert elke leerdienst – of misschien wel elke kerkdienst? – in een waar feest.

Gerard van Zanden