Karl Barth, bij zijn 60e verjaardag

 logo

KARL BARTH, Bij zijn 60ste verjaardag op 10 Mei a.s.

Doctor ecclesiae

Wanneer men vraagt, waarin toch de betekenis van Karl Barth gelegen is, dan maakt me zulk een vraag steeds weer verlegen; een ogenblik zou men geneigd zijn, zich te onttrekken en te verzekeren, dat dit niet te zeggen is zonder een inzicht te onderstellen in de uiterst verwikkelde dogmatische en wijsgerige vragen, die tijdens de eeuwen der saecularisatie, na de ebbetijd van het profetisch en katholiek karakter der reformatie, op het strand van onze geestelijke kennis zijn achtergelaten als even zovele fragmenten, wrakken, enigmate. Maar dan bedenkt men intijds en terecht, dat de theologie de gehele gemeente aangaat (of behoort aan te gaan) en dat er op dit „gebied” nog nooit creatief werk is gedaan of het heeft iets verzet aan het begrip en het besef en de statuur van het volk Gods, zoals het over de wereld verspreid, gewikkeld in telkens andere strijd leeft en de toonaard herkent van het eeuwig Woord in de klanken, die nieuw-geboren schijnen (men weet niet van waar, maar de Geest waait waarheen Hij wil). Iets moet er toch over te zeggen zijn, dat ieder zuiver-belijdend, waar-achtig-levend en echt-verlegen christenhart kan grijpen. Zuiver-belijdend, waar-achtig-levend, echt-verlegen! Daar hebt ge reeds heel simpel naarst elkaar, bij elkaar, in elkaar, wat wij allen in zijn saamhorigheid weten, maar dat door de gangbare dogmatiek meest niet wordt erkend, althans niet gerealiseerd. Waarom niet? Omdat en in zoverre zijn géén consequentie theologie is.

Wat theologie is

Daarom schijnt me dit het eerste, wat over Barth gezegd behoort te worden, dat hij ons weer geleerd heeft, wat theologie is – in onderscheiding van metaphysica, d.i. van een leer aangaande bovennatuurlijke waarheden. Er is geen kennis van God an door God-zelf! Daarom staat bij Barth de triniteitsleer reeds opgenomen in de prolegomena; wat God is, dat moet altijd reeds ondersteld zijn, ook waar wij, op onze manier pas streven naar de eerste notie aangaande God. Men kan redenerende niet tot God komen, men moet van Hem uitgaan; anders komt men in een leegte of bij een afgod. De eigen tegenwoordigheid van God is de voorwaarde, om een verstandig woord te zeggen over Hem, die voor ons nergens is als Hij niet nabij is, hier en nu, door Woord en Geest, als Hij zijn verbond met ons verlorenen niet gestand doet en aan ons bevestigt.

Alle eigenwaarde en zelfstandige zekerheid wordt den mens ontnomen, niet om hem te vernederen en te ontmoedigen, maar om hem te bevrijden; alle „Eigengesetzlichkeit” van de wereld en haar gebieden, van de cultuur en haar dependances wordt verworpen, niet uit negativistische of zelfs nihilistische verachting van leven en arbeid, schoonheid en vrede, maar integendeel, om dit alles te ontvangen uit de levende hand van den nu presenten, hier handelenden Heer der werelden en der harten.

Een Deense anecdote moge dit toelichten: een Lutheraans theoloog vroeg eens na lang-ingehouden zorg, uitvallende: „Aber, gibt es denn gar kleine Glaubensgewissheit?” en Barth, vlak er op: „Nein, es gibt keine Glaubensgewissheit, aber Er gibt Glaubensgewissheit”. Men noemt dit met een stijf woord: het „actualiteitsbeginsel”, maar deze term leidt op een dwaalspoor, indien men bij „God” niet denkt aan de volheid van Zijn volkomenheden, waaronder ook Zijn eeuwige trouw uitschijnt onder ons, indien men abstraheert van Christus, van het Woord, van het Sacrament.

God-zelf! Is het object van onze kennis; maar Hij kan immers geen voorwerp zijn, zoals andere werkelijkheden voorwerp van onze kennis kunnen zijn. Hij is er altijd zelf bij; het is onmogelijk, over Hem, over Hem héén, aan Hem voorbij te praten over wat wáár is aangaande Hem. Hij is er zelf bij; men kan de heilzame kennis niet weren, om zich dan naar elders te begeven, om er dan iets mee te gaan doen, tot meerdere glorie van den Christenmens, tot bevestiging van wat die al is en heeft en kent en voelt en wil. Theologie kan onmogelijk anders dan biddende worden volbracht.

Misschien kan men het zó duidelijk maken: alle wetenschap wil héén naar een zien, een geestelijk zien van essentie en eigenschappen, samenhangen en vormen; zij moet afstand nemen, om iets, wat ook maar te zien, en ze moet een grote afstand nemen, als ze het „geheel” (met een al te hoogmoedig woord) „systematisch” wil overzien, d.i. be-grijpen, om-grijpen, overzien, doorzien. De eerste notie van God, en de laatste evenzeer, is echter een horen; zou het mogelijk zijn, al ziende, te horen? in de kennisname zich te laten beheersen door de primaire evidentie van het horen? Zich te verwijderen en op z’n plaats te blijven, om getroffen te worden door het eigen spreken des Heren? Het zuiver belijden, dat uit een waarachtig leven in het heden opkomt en weer daarheen terug leidt, komt zodoende in de uiterste verlegenheid. Dit is geen teken van onzekerheid! Integendeel! Indien iets ons kan doen weten, dat we met God en niet met een Ding, een Kracht, een Alomvattend Voorwerp te doen hebben, dan is het juist deze verlegenheid. Onze verlegenheid begint dus niet b.v. bij de tweenaturen-leer, of bij de praedestinatie, ze begint bij God. Wie dit aanvaardt, wie, zo levende, denkt en zo denkende, leeft, wie dus levenslang in de verlegenheid blijft, die de overweldigende presentie van God hem bereidt, die staat in al de andere problemen zonder kwellende verlegenheid; door één eerbied hier, draagt hij de egards voor alle andere instanties soepel en de waarachtige liefde drijft de vrees buiten; in deze ene verlegenheid te moeten stamelen van God, Vader, Zoon en H. Geest, worden alle andere moeilijkheden in zichzelf licht en in verband met hun oorsprong tenslotte ident met de fundamentele verlegenheid die God-zelf is; welverstaan niet de verborgen God, maar juist God in Zijn openbaring. God schijnt willekeurig, gemeten aan onze denkwetten, God schijnt duister, gezien vanuit ons lichtrijk. In waarheid is Zijn souvereiniteit de grond van de denkwetten zelf (aan de Opstanding, heeft Barth gezegd, hangt ook de geldigheid van de mathematica) in de waarheid is Zijn verborgenheid de weerglans van Zijn liefde, een liefde, die ons, niet aanvankelijk maar steeds weer, ondoorgrondelijk, onbestaanbaar, onmogelijk voorkomen moet. Schepping en Verzoening en Verlossing kunnen alleen dan iets anders zijn dan een menselijke voorstelling van een oorsprong, een vereffening en een voleinding, indien God niet „God” is, indien God niet is wat onze redelijke notie of religieuze aandrift zich daaronder voorstelt en voorstellen moet. De hoogste speculatie is vulgair, het geweldigste „profeten” woord wordt benaal, wanneer ze in zichzelf menen in staat te zijn uit te drukken, wat Gods liefde en heiligheid, Zijn heerlijkheid een schoonheid eigenlijk zijn. Dit betekent juist niet, dat wij zwijgen moeten, dit betekent: wee ons, indien we niet spreken naar uitwijzen van die uitverkoren woord-wereld, die wij de Heilige Schrift noemen en naar de mening van die Geest, die niet onze geest is noch wordt, maar die de Heilige Geest is en blijft. Theologie zou hemelse liturgie moeten zijn, om niet meer of minder dwaas te zijn en in aporieën te blijven steken; wie echter tot die hemelse liturgie zich voorbereidt, diens geest kan op aarde niet zwijgen, maar hij zet zich (met vreze en grote blijdschap!) aan de arbeid: „die rationele Bemühung um das Geheimnis”. Daarom – theologie is een onmogelijke onderneming en als ze ons dan toch is opgedragen, kan ze alleen volbracht worden krachtens een mogelijkheid, die God zelf schept in het heden.

Dogma en geheimenis

Wat dan te denken van al die dogma’s en theologoumena? Daar moeten we dan toch in „geloven”! ja, zo zegt het de Roomse haeresie en elk denken, dat zich conformeert aan een algemeen waarheidsbegrip, waaronder „God” en de wereld gelijkelijk zou kunnen gevangen worden; op deze weg komen we tot het gesloten stelsel en de tyrannie van een formeel intellect: zo werd de vervreemding tussen Kerk en wereld beklonken en zo werd de pijnlijke weg van de „geloofsverdediging” noodzakelijk. Verstaat men het dogma als een bepaalde omschrijving van het geheimenis Gods (bepáálde!), als een begrenzing van de willekeur van ons religieuze denken en spreken, als een richtsnoer voor de uitlegging der Heilige Schrift, als een wachter bij de verkondiging, dan blijft de bijbelse zin van „geloof” en „geloven” ongeschonden. Het dogma kan niet zijn een definitie van een ergens in bovenaardse gewesten zich bevindende geest- of spook-realiteit, het kan niet anders gevat worden dan als de afdruk van de levende kennis der Kerk aangaande den levenden God, waarin het geheimenis, hoezeer rationeel omtuind, Gods geheimenis, welverstaan: heilige geheimenis, volkomen en restloos heilige geheimenis blijft. Dus Barth is katholiek (maar anti-room) gereformeerd (maar anti-scholastisch) dogmaticus (maar ten dienste der prediking) denker van ongehoorde scherpzinnigheid (maar om alle gedachten tot de gehoorzaamheid van Christus, aan het Woord, aan de Openbaring te leiden), modern mens van een onbegrijpelijke openheid voor alle duister en licht des levens (maar om met een, voor onze verslapte constitutie, nog onbegrijpelijker zakelijkheid de rechtzinnigheid, d.i. de reine Leer, toe te passen op de meest openbare terreinen en de meest intieme gebieden, waar de moderne mens zijn leven speelt en ondergáát).

Dit alles, wat hier zeer oppervlakkig is aangeduid, maakt Barth tot doctor ecclesiae, de leraar der Kerk zoals zij, in alle denominaties, nu juist een leraar nodig heeft. Een leraar der gehele Kerk! Men kan spreken van genie, van profeet, van leider, zo men wil, maar het drukt niet zakelijk genoeg uit, wat er de laatste twintig jaar eigenlijk aan de hand is, Technische-wetenschappelijk is er geen gebied der theologie, exegese of hermeneutiek, kerkgeschiedenis, liturgie, of wat men noemen wil, waarop men niet in alle kampen en scholen tot een andere probleemstelling moest overgaan, door zijn nieuwe visie gedrongen. Belangrijker nog is, dat het centrale der heilige wetenschap: de dogmatiek en de ethiek, zoals ze beoefend worden in roomse seminariën en gereformeerde theologische scholen, door Barth’s „Kerkelijke Dogmatiek” gedwongen werden in te keren tot de oer-vragen, de oorsprongswoorden, de elementaire dynamiek, die door de boodschap van ht Evangelie steeds weer worden gewekt en voortgebracht. Men zal ernstig moeten nemen, dat het grote werk, waarvan nu vijf (van de twaalf) delen verschenen zijn (1932 – 1945), niet toevallig noch tevergeefs deze titel draagt: Kerkelijke dogmatiek; niet: christelijke dogmatiek (men kan dat ook zeggen, maar „christelijk” werd meer en meer een onbeschermd weerloos woord), niet: gereformeerde dogmatiek (hoewel het geheel een uitgesproken gereformeerd karakter draagt, maar de katholieke pretentie van de oorspronkelijke reformatie wordt in die term niet meer gehóórd); ook niet de kerkelijk dogmatiek! Dat zou vermetel zijn – evenmin: een kerkelijke dogmatiek (dat zou te bescheiden zijn). De titel heeft de bedoeling uit te drukken, dat waarachtige theologie de pretentie voeren moet, op deze of gene wijze, namens de gehele Kerk en (vooral ook) tot de gehele Kerk te spreken. Rome heeft dit hier en daar zeer goed begrepen; niet alleen de Dominicanen, ook de Jezuïeten (en zij uiteraard met hun gescherpte strategenoog) zien in de dialectische theologie de enige waardige, ernstig te nemen partner van het door het grote schisma afgebroken gesprek; wat bij ons „gereformeerde” theologie heet, dat nemen zij nauwelijks ernstig; wat de oecumenische beweging althans in haar dilettantisch stadium van voor de oorlog nastreefde, dat achtten zij vederlicht – maar Barth is de geduchte mede- en tegenstander. Medestander, omdat hij de hele moderne, historiserende, psychologiserende, pragmatische en activistische instelling achter zich laat, tegenstander, omdat hij Trente, ja ook Thomas Aquinas ja zelfs Augustinus, verwerpt, voor zover zij aan de menselijke natuur toeschrijven en van de menselijke, zij het door ingestorte genade verheven menselijke natuur verwachten, wat deze niet presteren kan.

Om „het” te weerleggen

Kijk, ieder is in de weer om „het” te weerleggen en niemand komt er mee klaar; van links tot rechts gaat nu al jaren het defensief, dat zich voordoet als een offensief. Schilder en Korff en Horreus de Haas, ze zijn al te samen vrienden, als het gaat tegen dezen enen man. De practici zijn geprikkeld, de liturgen geërgerd, de politici geladen met wrevel. Boek na boek, projectielen daveren door de benauwde lucht, het één der „wereldwonderen” betreft, de hangende tuinen, het paradijs op aarde, het Eden van de weldadige waarheid: Jezus Christus is ons alles, Hij is God en mens, de verkiezende God en de verkoren mens, Hij is onze rechtvaardiging en onze heiliging en onze volkomen bevrijding. Hem is onze rechtvaardiging en onze heiliging en onze volkomen bevrijding. Hem is gegeven elke macht in hemel en op aarde, wij zijn in Hem objectief, in de hemel gezet, Hij heeft met ene offerande in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Dat gaan we nu, denkende, zeggen al denkende, betuigen, al denkende, bezingen!

We moeten ophouden en hebben nog nauwelijks iets gezegd; ons blad is nu eenmaal geen theologische tijdschrift; het wil voor de gemeente zijn en voor sommige buitenkerkelijken. Voor hen is het nuttig eens nadrukkelijk te verklaren, dat het „bathianisme” (naam, waarmee men nog weer eens een secte of richting wil signaleren, zo relatief en kort van duur als zovele anderen) in waarheid een conservatieve revolutie is waarmee heel de Kerk over het rond der aarde te maken heeft. De jonge kerken in Japan ondergaan Barth’s invloed, de zendingsconferentie in Tambaran moest zich een houding geven tegenover hem, de geleerde Jezuïet Urs von Balthasar die een tijd colleges volgde in Basel bekende: zoiets heeft ons sinds den heiligen Thomas ontbroken; de studenten in Nieuw-Zeeland hebben een nieuw ontdekte bergtop naar Barth genoemd, het zou kinderachtig zijn op deze uitwendige dingen te wijzen, indien men hier in Nederland niet zo kinderachtig was van deze ontzaggelijke geestelijke beweging een rel te maken in de achterbuurt van het „kerkelijk” gekift, een plons van nog een ijdele kikker in de theologische wetering vol voedzame voorntjes voor ons menu. Wie deze zaak niet ernstig neemt, wie deze methode, die gloed-nieuw is, maar waarmee men tegelijk een maximum bijbelse gegevens recht kan doen als nooit te voren, afdoet als „heilzaam correctief”, om er zich niet wezenlijk aan te storen, die verstoort de goede gave Gods ons hier geboden. Maar wie voortgaat met schoolmeesterlijke schema’s te opereren als b.v. dualisme tussen God en mens, agnaosticisme, absolute distantie, nominalisme – die verbergt de sleutel der kennis.

Willekeur?

Hoe is het mogelijk nog altijd te spreken over: „een niet te benaderen willekeur van een verborgen God”, terwijl juist omgekeerd deze poging tot rechte theologie ons leert geen geheimenis te erkennen dan het geheimenis van den openbaarden God, die tot in alle dimensis en diepten van zijn wezen nooit of te nimmer een andere is dan Jezus Christus zelf, hooggeloofd in eeuwigheid? Hoe is het mogelijk, dat men de „betrouwbaarheid” Gods onzeker acht gemaakt, terwijl er volgens dit ontwerp van de reine leer geen zonde is dan het twijfelen aan de betrouwbaarheid van Gods woord en belofte? Wie heeft er nog lust, om tegen de zg. eschatologie de cultuur te verdedigen? Wie komt er nog aandragen (na al wat er in de Duitse kerkstrijd en door Barth’s ontmaskering van het nationaal-socialisme, maar ook na zijn christelijke pleiten voor de misleide Duitse kerken en volksgroepen, geschied is) met de… realiteit1 DE POLITIEKE REALITEIT!? Heeft iemand meer doorzicht getoond, vanuit puur-theologische praemissen in de constellatie van de moderne wereld dan juist Barth? Ook ons nationaal-geestelijk verzet is voor een groot deel geïnspireerd door de krachten, die van hem zijn uitgegaan; en de wijze, waarop de nieuwe doorbraak in de organisatie van de Ned. Herv. Kerk tot stand kwam, is niet zonder de invloed van de dialectische theologie te denken.

Of er dan helemaal geen bezwaren zijn? Ik meen enige te zien en niet van belang ontbloot, maar ik heb niet de minste lust daarover te spreken zolang het a.b.c. nog stelselmatig wordt verdonkeremaand. Of deze zaak dan af is, of ooi afkomt? Het ligt in de aard der zaak, dat we hier ontkennend antwoorden maar het heeft geen zin, zich daarover het hoofd te breken terwijl er nog een wereld van inzicht en voor menigeen te ontdekken is een wereld, waarvan hij nog nauwelijks heeft gedroomd. Of deze verering van den meester niet te ver kan gaan? Zeker maar de rechte liefde zal ons meetrekken in de stroom waarin de woord-gebaren ophouden en de daad-gebaren beginnen, om onzes levens wil, om de kennis Gods, om de ordening van ons verwilderd geestesleven, ter genezing van de moderne eenzaamheid en dit alles te samen – sola fide, sola scriptura, soli Deo gloria – opdat wij leven mogen alléén door het geloof, alléén bij de Schrift, alléén door de heilrijke trouw van Hem, die leeft en aan de wereld het leven geeft van nu aan tot in de eeuwen der eeuwen.

K. H. Miskotte

——————————————————————–

In de Waagschaal, 1e jaargang nr. 31, 4 mei 1946