Spelen met het Woord van God
Preken in het spoor van Derrida
In januari van dit jaar verscheen de dissertatie van René van der Rijst. Hierin reflecteert hij op wat in de eredienst gebeurt als de predikant preekt en op welke wijze postmoderne inzichten in deze reflectie van betekenis kunnen zijn. Zijn voornaamste inzichten ontleent hij daarbij aan artikelen van de Franse filosoof Jacques Derrida. In dit artikel stel ik me naast Van der Rijst op en onderzoek ik wat ik als prekende predikant kan leren van zijn rondgang langs homiletiek en filosofie.
Driehoek onder hoogspanning
Van der Rijst kiest positie in de homiletiek aan de hand van een enscenering die hij ontleent aan Kees Bregman (Bregman 2007). Predikant, bijbeltekst en hoorders vormen een homiletische driehoek, waarin het verborgen midden wordt gevormd door het Woord van God (12v). Er is geen vaste rangorde tussen de verschillende hoekpunten van de driehoek.
Het bestaan van deze homiletische driehoek wordt door Van der Rijst niet betwist, wel problematiseert hij alle onderdelen waaruit de driehoek is opgebouwd. Ten eerste is geen van de drie hoekpunten volgens hem als punt, als losse eenheid, te beschouwen. Ze moeten elk eerder gezien worden als “knooppunt in een netwerk van teksten” (87, 224). Ten tweede problematiseert Van der Rijst de taal, die in de homiletische driehoek de verbinding vormt tussen de drie knooppunten en de mogelijkheid om het Woord van God te horen en te vertolken (12, 16vv). Van der Rijst stelt dat taal altijd versluierend werkt: “taal speelt met de werkelijkheid, werpt beelden, voorstellingen, associaties op, maar we komen er nooit achter of de werkelijkheid ook werkelijk zo is, omdat we niet buiten de taal kunnen komen.” (87)
Het is een gewaagde exercitie die Van der Rijst hier onderneemt, omdat hij zoveel spanning op de homiletische driehoek zet dat het bestaan ervan twijfelachtig wordt. Hoe kan nog gezegd worden dat het Woord van God het verborgen midden van de driehoek is, als we niet weten of de werkelijkheid ook werkelijk zo is als we zeggen? En in welke zin is nog te spreken van ‘de’ hoorders als eenheid? Wat legitimeert dat de predikant geen hoorder onder de hoorders is, maar een eigen knooppunt inneemt in de driehoek?
Van der Rijst roept in mijn ogen welbewust deze vragen op met zijn dissertatie, omdat zij belangrijk zijn voor wie in moderne, of postmoderne tijden de preek ensceneert in een homiletische driehoek. Hij beantwoordt deze vragen niet, omdat het hem om iets anders is te doen.
Gemeenschap als kern
Het gaat hem om de gemeenschap. Van der Rijst situeert de preek in wat in mijn ogen het best beschreven kan worden als een gemeenschap van aangesprokenen (191). Deze gemeenschap wordt gevormd door de predikant en de hoorders. Zij nemen, voor de duur van de preek, ieder hun rollen in op de knooppunten van de homiletische driehoek, zodat in het “tussen” een preek kan klinken over een bijbeltekst waarin wordt gespeeld met het Woord van God (220v). Van de predikant vergt dit een gastvrije, uitnodigende en veelzijdige formulering van de preektekst en van de hoorders een open houding om zich in het spel te laten meevoeren (221v). Het spel dat gespeeld wordt in de preek is niet begrensd. De predikant is vrij om een ongelimiteerd aantal interpretaties van de bepreekte bijbeltekst op te voeren.
Een belangrijk voordeel van deze onbegrensdheid is dat de predikant vrijelijk ook zijn eigen ongeloof en vragen in het spel kan brengen en alternatieve inzichten die de begrijpelijkheid van een bijbeltekst verstoren (223). Hij is niet langer gebonden aan de taak om in de preek de waarheid van de Schrift te representeren (23v, 224), maar kan vrijer omgaan met de Schrift. Daardoor kan ook God speelser ter sprake komen, omdat Hij vanuit verschillende perspectieven kan worden belicht, die soms zelfs strijdig zijn met elkaar. God kan bijvoorbeeld verschijnen als open vraag, omdat het menselijk lijden zijn bestaan grondig betwist (203).
Afstand van Derrida
Ik vind het een spannend pleidooi om in een dissertatie en een tijd waarin veel vanzelfsprekendheden verdwijnen het belang van de gemeenschap zo duidelijk te stellen. Die spanning loopt wel op als blijkt dat deze kernnotie van Van der Rijst hem op enige afstand zet van zijn voornaamste inspiratiebron. Van der Rijst: “in de gemeenschap waarbinnen een dialoog gevoerd wordt, lijkt Derrida niet erg geïnteresseerd”. Van der Rijst interpreteert deze afstand als een positiekeuze van Derrida: “Derrida lijkt uiteindelijk toch vooral voor de ‘moderne’- of misschien ‘postmoderne’ – mondige mens te schrijven” (89).
De afstand die Van der Rijst hier neemt van Derrida is opvallend. In zijn gehele onderzoek vormt Derrida namelijk voor hem een grote inspiratiebron, juist wanneer het Van der Rijst gaat om de gemeenschap. De taal, de predikant, de hoorders, het Woord van God… de gehele homiletiek verschijnt bij Van der Rijst in die gemeenschap. Juist daarover wil hij nadenken “in het spoor van Derrida”. Nu Derrida de notie van gemeenschap zelf niet zonder voorbehoud blijkt te onderschrijven, werpt Van der Rijst hem een te moderne, of postmoderne positiekeuze tegen. Maar is het niet van belang om daar doorheen Derrida uit te laten spreken en te horen wat hij heeft te zeggen? Van der Rijst kiest immers vanuit de homiletiek het gesprek met filosofen om van hen “een ‘ander geluid’ te horen, dat kan helpen de horizon te verbreden.” (19) Het lijkt mij voor Van der Rijsts denken van belang te verkennen welke gedachten Derrida aanreikt om de horizon van de gemeenschap van Van der Rijst te verbreden.
De spelers en het spel – en de grenzen ervan
Een punt dat hiermee samenhangt is de grens die Van der Rijst zelf stelt aan het spel dat in de homiletische driehoek wordt gespeeld met het Woord van God. Hij noemt hiervoor één grens: “de hoorders moeten het spel mee willen spelen. Zij moeten bereid zijn, zoals ook de predikant dat moet zijn, om hun geloof ter sprake te brengen, het gesprek daarover aan te gaan en hun eigen opvattingen en geloof op het spel te zetten.” (202)
Het problematische hiervan vind ik dat Van der Rijst geen andere reden noemt voor deze spelregel dan dat het spel anders niet op gang komt (202, 222). Hij toont zich in zijn hele onderzoek zeer bewust dat er ook christenen zijn die een heel ander homiletisch spel spelen. God geldt voor hen als de garant van de orde, een baken van eenheid en stabiliteit die door de predikant naar waarheid wordt gerepresenteerd in de preek (23). Maar hij maakt niet inzichtelijk hoe hij de homiletische speelruimte die hij ensceneert ook voor hen openstelt.
Ook ruimte voor andere spelers met hun andere spel?
Dat brengt me op een vraag waarover ik nog niet uitgedacht ben. Ze heeft te maken met een dubbelheid die ik, na het lezen van de dissertatie van Van der Rijst, zie in de manier waarop het kerkelijk preken wordt beleefd.
Enerzijds ben ik het met Van der Rijst eens dat een aantal hoorders verlangen naar een speelsere vorm van preken, waarin ze meerdere waarheden aantreffen die ze zelf in al hun veelkleurigheid kunnen overwegen. Ik ben Van der Rijst dankbaar dat hij als predikant, vanuit en voor die kring van hoorders, met ongelofelijk veel denk- en onderzoekswerk invulling heeft gegeven aan datgene waarnaar zij verlangen. Zijn denkwerk daagt uit om vrijer, speelser, gedurfder en onconventioneler te gaan preken.
Maar anderzijds vraag ik me af hoe het spel van “verschilligheid” (224v), zoals Van der Rijst dat onderbouwt en uitwerkt, juist ook gastvrij is te openen voor mensen die verlangen naar een preek waarin God naar waarheid wordt gerepresenteerd.
Een werkelijk pluriforme gemeente zal zowel hoorders bevatten die verlangen naar het één, als hoorders die verlangen naar het ander. De gastvrijheid en de ruimte die Van der Rijst wil bieden voor andersheid en verschilligheid lijken een dure plicht te impliceren om zijn spel juist ook gastvrij te openen voor hen die het niet, of anders, willen meespelen. Maar hoe kan een predikant die plicht vervullen?
Na lezing van Van der Rijsts dissertatie ben ik daarover nog niet uitgedacht. Gescherpt door zijn onderzoek zie ik twee homiletische werkelijkheden, waarmee ik als prekende predikant graag tegelijk wil omgaan. Van der Rijst schrijft: “Spelen is het vermogen met twee werkelijkheden tegelijk om te gaan” (223). Maar hoe gaan deze twee tezamen?
Geurt Roffel
Ds. G. Roffel is predikant in Wilp en werkt aan een dissertatie over Derrida en de christologie
N.a.v. René van der Rijst, De uitzaaiing van het Woord – Homiletiek in het spoor van Derrida, Boekencentrum Academic, Zoetermeer 2015