Barth in de 21e eeuw: relikwie of reisgenoot?

logo

Wat in het bijzonder spreekt je aan in Barths theologie? Wat blijft onvergetelijk en waardevol? En wat betekent Barth in je werk als predikant en in je theologische reflectie? Gaat Barths theologie mee de 21e eeuw in, of moet hij achterblijven in de 20e eeuw?

Met deze vragen confronteerde de redactie van In de Waagschaal mij, benieuwd naar het antwoord van enkele (jongere) predikanten.

Laat ik beginnen met een herinnering: een nachtelijk gesprek met een klasgenoot in de vierde klas van het gymnasium. Met muziek van Boudewijn de Groot op de achter­grond (“De dominee van Amersfoort, die heeft zijn eerste vrouw vermoord .,.”) raakten wij als vanzelf over God en geloven aan de praat. Mijn klasgenoot was een echte denker: hij kon blind-schaken (zelfs simultaan!) en las op zijn vijftiende reeds de filosofische dag­boeken van Bertrand Russell. In ons gesprek maakte hij de opmerking: “Dat een ogen­blik, één punt in de tijd beslissend zou zijn voor alle tijden, dat is voor mij ondenkbaar”. Hij doelde daarmee op de betekenis van Jezus’ sterven, zoals het christelijk geloof dat ziet: één en eens, voor allen en voor altijd. Dat was een gedachte die hij niet langer mee kon maken. Ik schrok van zijn opmerking: zo had ik er nog nooit tegen aangekeken. En ik had ook geen repliek die de kerkelijke belijdenis aanvaardbaarder kon maken. Zijn opmerking deed mij plotseling beseffen dat denken en geloven niet probleemloos samengaan. Het was de eerste aanslag op de vanzelfsprekendheid die het christelijk geloof tot dan toe voor mij had.

Tijdens mijn studie theologie zouden er meer van dergelijke aanslagen en schokervaringen volgen. Van de vanzelfsprekendheid en zekerheid van mijn geloof bleef weinig over. In die situatie kwam de theologie van Karl Barth mij onder ogen. Op de “eerste jaars­werkgroep” van mijn theologisch dispuut Excelsior Deo luvante lazen we “Het christe­lijk openbaringsbegrip”, een paar jaar later vormde de theologie van Barth het jaarthema van ons gezelschap. Wat ik in Barths theologie herkende was precies de onvanzelfsprekendheid van de boodschap van het evangelie. Via het denken en de ervaring komen we God niet op het spoor. De werkelijkheid op zichzelf laat God niet zien. Je moet theolo­gisch onderscheiden tussen het bijzondere en het algemene: schepping is iets anders dan natuur, God is iets anders dan het Opperwezen, geloof is iets anders dan religieuze erva­ring. De kenweg gaat van het bijzondere naar het algemene.

Nu komt het bij velen zo over dat Barth hiermee van de nood een deugd maakt. Wat het probleem is (ons denken kan God niet bevatten en in de ervaring komen wij God niet (meer) tegen), wordt tot uitgangspunt gemaakt: wij kunnen God niet kennen, tenzij God zichzelf te kennen geeft. Zo’n beroep op openbaring wordt als autoritair en intolerant ervaren: je claimt van God iets te weten dat anderen niet weten en stelt bovendien dat het je van buiten/boven is meegedeeld. Toch is het precies de inzet bij Gods openbaring die mij aanspreekt in de theologie van Barth, al voel ik de moeite en vragen die het begrip openbaring oproept wel mee. Wat maakt dat ik ondanks die bezwaren toch gewonnen ben voor deze theologische inzet?

  • Openbaring is bij Barth geen uitgangspunt in de zin van een theoretisch a priori. Het is geen abstract beginsel. Het is ook niet in de eerste plaats mededeling, informatie van bovennatuurlijke kennis. Openbaring is het gebeuren van Gods komst in Jezus Christus. Het vindt plaats in onze werkelijkheid, in de geschiedenis, in het leven. M.a.w. het is een concreet, gevuld gebeuren, levende werkelijkheid, zoals daarvan in het Oude en Nieuwe Testament wordt verhaald en getuigd.
  • Gods openbaring is bij Barth allereerst een kritisch begrip en dan ook nog in eerste instantie kritisch tegenover de kerk en de christelijke cultuur. Openbaring is niet een veilige haven waarop de kerk en de christenen zich kunnen terugtrekken om het eigen gelijk te claimen. Het begrip   ‘beroep op openbaring’ vind ik daarom eigenlijk ook niet
  • Ik heb het nooit zo opgevat dat openbaring bij Barth ervaring uitsluit. “Het is onmo­gelijk dat er geloof zou zijn zonder ervaring”, schrijft hij in “Het christelijke openba­ringsbegrip” (p. 42). Gods openbaring brengt zijn eigen ervaring met zich mee, schept ervaring. Om beter uit te laten komen dat openbaring en ervaring elkaar niet uitsluiten omschrijft de   theoloog Jüngel  openbaring als  een  ‘Erfahrung .mit der Erfahrung’. Openbaring is ook een ervaring, zij het een heel eigensoortige ervaring. Vanuit die erva­ring valt er een ander, een nieuw licht op onze ervaringen. Om een stuk van Barth te noemen dat mij in dit verband aanspreekt: het gedeelte over de ‘Theologische Existenz’ in zijn ‘Einführung in die evangelische Theologie’: “Der Gegenstand der theologischen Wissenschaft erlaubt es dem, der sich auf sie einlasst, nicht, sich ihm gegenüber zu distanzieren und fiir sich zu behalten”. “Nun ist er darin Theologe, dass er sich diesem Gegenstand konfrontiert findet. Nun kann es gar nicht anders sein: nun beunruhigt ihn dieser nicht etwa nur von ferne – wie Einer etwa durch ein am Horizont sichtbares Wetterleuchten beunruhigt werden mag – nun sucht ihn der auf und nun findet er ihn eben da, wo er selbst ist, und eben da hat er ihn schon aufgesucht und gefunden. Er ging ihn an. Er überfiel ihn, betraf und verhaftete ihn. Er würde sie machtig”   (p. 85). Geloven is binding, gevangen worden, er wordt beslag op je gelegd: als dat geen erva­ring is! (overigens: ervaring is hier eerder ingeschakeld, betrokken worden, dan een innerlijk gevoel of geraakt worden in de existentie).
  • Ik zie Barths theologische inzet bij de openbaring meer als de ontdekking van een authentiek bijbels gegeven, dan als ‘van de nood een deugd maken’. “Niemand heeft ooit God gezien”, zegt Johannes. Daaruit concluderen sommigen: over God moeten we er dus het zwijgen toe doen, en anderen: dus over God kun je alles zeggen. Beide posi­ties komen voort uit de gedachte dat er niemand is die het weet. Barth zet in bij het ver­ volg van Johannes’ uitspraak: “niemand heeft ooit God gezien, maar de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen” (Joh. 1:18). Dat dit niet hoeft te leiden tot christelijk triomfalisme blijkt uit hetzelfde evangelie: nergens worden de onwetendheid en het onbegrip van de volgelingen van (c/us meer benadrukt dan bij Johannes.

Wat betekent Barths theologie nu voor mij in werk als predikant?

Ik lees eigenlijk heel weinig ‘Barth’ sinds ik predikant ben. Gedeelten uit de K.D. vra­gen tijd en concentratie en daar ontbreekt het nogal eens aan. Bovendien heb ik altijd liever Miskotte gelezen dan Barth. Bij Miskotte proef ik op iedere bladzijde het leven en levensgevoel, het geding met de cultuur. Bij Barth zijn die veel indirecter aanwezig. Je merkt er vaak pas in tweede instantie iets van.

Hoe is Barths theologie van betekenis voor mijn predikantschap? Ik sta kort stil bij drie aspecten van het predikantswerk: het werkzaam zijn in de kerk, het preken en het pasto­raat.

Werken in de kerk: ik heb altijd liefde voor de kerk gehad. Geloven zonder de kerk en buiten kerkdiensten om kan ik me voor mezelf nauwelijks voorstellen. Door ervaringen in mijn werk als predikant werd en wordt die liefde geregeld op de proef gesteld. Naast liefde zijn er teleurstellingen gekomen. Mensen stellen teleur, de kerkelijke organisatie stelt teleur en je stelt jezelf soms teleur als drager van het ambt. Vrienden die het christe­lijk geloof niet, maar de kerk wel vaarwel zeiden begrijp ik nu beter dan vroeger. Barths theologie is daarbij een stimulans, omdat in zijn theologie liefde voor en kritiek op de kerk samengaan. Bovendien voel ik me aangesproken als Barth benadrukt dat de kerk in de eerste plaats de gemeente is. De kerk is niet daar waar het kerkgebouw is, waar een kerkelijke organisatie is, waar de confessie klinkt of waar er ambtsdragers zijn, maar de kerk is daar waar mensen zijn die het evangelie geloven. Een mooie passage uit ‘Einfuhrung in die evangelische Theologie’: “Es ist gerade theologisch ratsam, das dunk-le und belastete Wort ‘Kirche’ wenn nicht ganzlich so doch tunlichst zu vermeiden, es jedenfalls sofort und konsequent durch das Wort ‘Gemeinde’ zu interpretieren” (p. 45). Prediking: ik heb van Barth een aantal preekbundels, die ik wel eens opsla als ik zelf een preek moet maken. Met wisselend enthousiasme. Van de ‘Predigthilfen’ in de register­band van de K.D. kan ik me niet herinneren dat ze me ooit tot hulp zijn geweest. De weergegeven gedeelten zijn mijns inziens teveel onderdeel van een dogmatisch betoog om bruikbaar te zijn bij de preekvoorbereiding.

Twee Barthiaanse noties m.b.t. de prediking die voor mij wel wezenlijk zijn: 1) de nadruk op de ‘vreemdheid’ van het Woord van God geven de preek als verkondi­ging van wat in geen mensenhart is opgekomen een enorm gewicht. Zo beleef ik dat zelf ook. Een gewicht dat soms een zware last is. Een preek is geen illustratie van iets dat we allemaal eigenlijk al wel weten. En de preek kan ook niet putten uit een reservoir van religieuze ervaring: er is geen continu bewustzijn of directe ervaring van God. Dat leidt tot een grote concentratie op de tekst en de boodschap van het bijbelgedeelte. Hoe wordt het gezegd en wat wordt er gezegd. En ook: wat staat er niet, wat we misschien wel zouden verwachten?

Prof. Van Gennep die ons in Leiden preekcollege gaf zei: “Preken is je weerstand tegen de tekst mobiliseren!” De vreemdheid van het Woord leidt tot tegenspraak en verzet. En die mogen in de preek ook meeklinken. Dat maakt een preek spannend. Er gebeurt iets, het spant erom of het onvanzelfsprekende evangeliewoord ons ergens toch overtuigt en voor zich weet te winnen. Overigens: dat kan natuurlijk alleen als er meer is dan alleen weerstand. Wie alleen weerstand ervaart komt aan preken niet toe. Preken kun je alleen als je als ‘eerste hoorder’ jezelf hebt laten overtuigen en enthousiast geworden bent. 2) een preek is geen verhandeling of betoog. Het gaat niet om informatie, maar om aan­spraak, zoals Gods openbaring ook geen mededeling van kennis is, maar in de eerste plaats ‘Anrede’. Verkondiging is meer dan uitleg, een preek is meer dan een aantal over­wegingen.

Pastoraat: op het gebied van het pastoraat ben ik vooral gevormd door wat ik heb opgepikt van de zgn. Klinisch Pastorale Vorming en door concrete ervaringen bij het pastoraat in de gemeente. Komt Barth daarbij nog ergens om de hoek kijken? Ja, daar waar de volgorde ‘van het bijzondere naar het algemene’ in het pastoraat voor mij een grondregel is. Dit leidt tot de houding: “denk niet te snel datje mensen begrijpt: mensen kunnen hetzelfde meemaken, zonder hetzelfde te ervaren. Horen gaat in het pastoraat voor spreken en vragen gaat voor antwoorden”. Is dat Barthiaans? Ik weet het niet, trouwens, doet dat er eigenlijk toe?

Heeft de theologie van Barth toekomst of is zij een gepasseerd station? Die vraag gaat mijn competentie te boven. Een paar gedachten: Barth is ‘modern’ in de zin dat zijn theologie afscheid neemt van het corpus christianum en inzet bij het bijzon­dere. Dat is herkenbaar voor postmoderne mensen. Maar voor zijn theologische inzet bij de openbaring en voor de universele strekking en gelding van de openbaring in Jezus Christus (van het bijzondere naar het algemene!) lijkt hoe langer hoe minder ruimte. Zelf heb ik de indruk dat Barths nadruk op het onderscheid tussen openbaring en werkelijkheid onopgeefbaar is. Maar de fronten liggen nu anders. Wij leven in een cultuur waarin mensen in hun ervaring van de werkelijkheid God nergens meer tegen komen. Dat vraagt om een theologie die de openbaring niet los van onze werkelijkheid denkt, maar zoekt naar de verbinding tussen beiden, zonder ze daarbij te vermengen.

Overigens stelt Barth zoals vaker de vraag zelf veel scherper. In ‘Einflihrung in die evan­gelische Theologie’ relativeert hij niet alleen zijn eigen theologie, maar alle theologie. Theologie, ook goede theologie wordt aangevochten. Zij heeft namelijk te duchten, niet van ongelovigen of van collega’s, maar van God! ledere theologie staat aan de bedreiging van Gods oordeel bloot. Waarom? Omdat iedere theologie het gevaar loopt te theoretisch te zijn. “Gibt es nicht auch ein erstaunliches Missverhaltniss zwischen dem, was jeweils in der Theologie wichtig ist, diskutiert und mehr oder weniger sieg-reich auf den Plan geführt wird und den Irrungen und Wirrurigen, dem Meer von Leid und Jammer der sie umgebenden übrigen Welt und Menschheit? Was geschah und geschieht denn gerade in unserer Zeit? Dort Hiroshima, Korea, Algerien, der Kongo. Hier aber, im Raum der Theologie namlich: ein bisschen Entmythologisierung in Marburg und ein bisschen Kirchliche Dogmatik in Basel”. “Ich ziehe keine Folgerungen -z.B. nicht die eines offenkundig spinnenden jungen Mannes aus Deutschland, der mich vor Kurzen mit der freundlichen Aufforderung besuchte, ich sollte alle meine Bücher (übrigens zusammen mit deneii von Bultmann, Ernst Fuchs und einigen Andern) als ganzlich untauglich verbrennen. Ich stelle nur Fragen” (p. 155, 156). Zulke vragen moeten zeker mee de 21e eeuw in. De K.D. verbranden raad ik iedereen af. Enkele delen hebben twee jaar lang mijn bed ondersteund, nadat daar een poot van afgebroken was. Zo zie je: Barths theologisch -werk blijft waardevol!

Jilles de Klerk, Warmond

zie ook:

T.G van der Linden: Denkend aan Barth

Sylvia Neufeglise-Vermeer: Wat betekent Karl Barth voor mij en heeft hij nog toekomst?

Wessel ten Boom: Van vader naar broeder

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 28, nr. 7. 22 mei 1999)