Maar hebt goede moed
Preek, gehouden op 24 december 1963 ’s avonds 5 uur in de strafgevangenis te Bazel.
Gebed vóór de prediking.
Grote en heilige God! In uw geliefde Zoon, onze Heer Jezus Christus, zijt Gij Zelf als aan ons gelijk in ons midden getreden, helemaal de onze geworden, opdat wij helemaal de uwen mochten zijn. Zo hebt Gij ons verlof, gebod en vermogen gegeven om U te kennen, U lief te hebben en te loven.
Om dat gemeenschappelijk te doen. daartoe zijn wij in dit avonduur vóór het feest uwer geboorte samengekomen. Wij zouden U willen danken voor het werk van uw almachtige barmhartigheid. Wel moeten wij ook terstond belijden, dat wij, dat onze gedachten, onze woorden, ons leven altijd weer schandelijk ver achterblijven bij wat Gij voor ons zijt en doet. Daarom kunnen wij U alleen maar smeken, uw sterke en vriendelijke hand nochtans niet van ons af te trekken, ons ook voortaan nog tot Vader en Broeder, tot Heiland en Heer te zijn.
Schenk ons ook in deze ure iets van de onbegrijpelijke en onverdiende gunst uwer tegenwoordigheid! Laat ’t in het licht van uw Woord en in de kracht van uw Geest geschieden, dat wij U en dat wij elkaar onderling en een ieder zichzelf iets beter leren verstaan, en dat wij zo nieuwe troost, nieuwe moed, nieuw geduld, nieuwe hoop krijgen! Laat dat vandaag en morgen overal geschieden waar mensen, wetens of onwetens,
erop wachten dat het geheimenis van ’t Kerstfeest hun openbaar worde als hun heil en hun leven! Onze Vader…!
Amen.
—————————
Johannes 16,33. In de wereld zijt gij in angst. Maar hebt goede moed! Ik heb de wereld overwonnen. (1)
Broeders, op deze Kerstavond zijn wij bij elkaar om ons gemeenschappelijk erop voor te bereiden, morgen de Kerstboodschap te horen. Gij weet, dat ditmaal op onzichtbare wijze ook veel andere mensen bij hun radio ernaar luisteren, hoe wij hier bidden, zingen en Gods Woord tot , ons laten spreken: daarbuiten in de stad, verder in Zwitserland, ook in grote gedeelten van Duitsland. Dat behoort ons hier niet te hinderen, maar te verheugen. „Alles wat adem heeft juicht en roept: Christus is geboren” hebben we daarstraks immers gezongen. (2) Zo groeten wij dan ook die medeluisteraars.
Ik heb de wereld overwonnen. Dat is de Kerstboodschap. Ik! Het kind in de kribbe van Bethlehem zegt ons dat, — in de grootste nederigheid, maar ook in de grootste macht en verzekerdheid. Ik, de Zoon van God, den almachtigen Vader, den Schepper des hemels en der aarde! Ik, dien Hij aan u. mensen, gegeven heeft als mensenkind gelijk gij zelf, opdat Hij uw God en gij zijn volk zóudt zijn, opdat het heil, de vrede, de vreugde van dit verbond over u zou komen! Ik heb de wereld overwonnen. Niet gij, slechte en ook niet gij, goede mensen; gij domoren niet en gij knapperds ook niet; gij gelovigen niet en ook niet gij ongelovigen! Geen paus en geen concilie, geen regering en geen universiteit heeft dat gedaan, geen wetenschap en geen techniek, — ook al zou het u gelukken om overmorgen te gaan sleeën op de Melkweg. Ik heb dat gedaan. Ik heb de wereld overwonnen. Het gaat om de wereld, in de Kerstboodschap. De wereld: dat is ons grote woonhuis, als schepping van God zo goed en heerlijk gebouwd en geordend, — en nu evenwel zo vol duisternis, een oord van zo veel misdaad en leed. De wereld: dat zijn wijzelf, wij mensen, wij eveneens goed door God geschapen en van den beginne bestemd om zijn kinderen te zijn, — en nu evenwel van Hem afgevallen, vijanden van Hem, daarom ook vijanden onderling, daarom een ieder zichzelf ten vijand. Juist deze wereld, — zo spreekt het kind van Bethlehem,— heeft God zozeer en op deze wijze liefgehad dat Hij haar mij, zijn Zoon, geven wilde en gegeven heeft.
Ik heb de wereld overwonnen, zegt dit kind. Daar was wel een groot heer voor nodig, om dat te doen! Ja, maar: daar is Hij. Wel een wonderbaar Heer, heel anders dan de andere grote heren, die minstens een of ander stuk van de wereld denken te kunnen overwinnen, te onderwerpen, met list en geweld aan hun voeten te brengen. Een Heer, die als armelui’s kind in den vreemde, in een stal geboren, in de buurt van os en ezel in een krib werd gelegd, — en wie weet of ’t hout van deze krib niet uit hetzelfde bos was gehaald waar later weer hout werd gehakt om er een kruis van te maken? Want daardoor en zodoende heeft dit kind de wereld overwonnen, dat het zich voor haar zonde en schuld liet overleveren tot die smadelijke dood. Zo heeft dit kind haar aan het verderf ontrukt. Zo heeft het de wereld met God verzoend. Zo heeft het de wereld voor God gewonnen. Zo heeft het de wereld hersteld. Zo heeft het ons, mensen, aan onszelf teruggegeven, heerlijker dan tevoren.
Ik heb de wereld overwonnen, zo horen we. Niet: ik zal dat de een of andere keer wel eens doen! Maar: Het is volbracht, het is geschied, ik heb het gedaan. U rest slechts op te merken en u daarop in te stellen en daarnaar in te richten, dat gij leeft in de wereld die door mij overwonnen werd ,— dat gij reeds mensen zijt die door mij werden overwonnen! Dat is de Kerstboodschap. Dat te horen, te laten gelden, in ons op te nemen, daarvan te leven, — daarvoor willen wij op deze Kerstavond allemaal samen ons gereed maken: Ik heb de wereld overwonnen.
Maar: ho! Wanneer Hij, Jezus Christus ons dat niet zei, dan kon dat wel eens veel te mooi zijn om waar te wezen. En zoals we gehoord hebben zegt nu juist Hij, — en dat zelfs éérst, — ons nog iets heel anders: In de wereld zijt gij in angst.
„Angst” staat in nauw verband met ,.engte”. Angst is: in de engte gedreven zijn, beklemming, benauwdheid vanwege een dreigend gevaar. En nu zegt de Heer ons weliswaar niet, dat wij in angst zouden mogen of zelfs moeten of behoren te zijn. Ook maakt Hij er ons weer geen verwijt van, dat wij in angst zijn. Maar Hij constateert het heel nuchter: In de wereld zijt gij in angst.
Of zouden .we daar misschien liever niets van willen horen? Denken we misschien: dat past nu toch heus te slecht bij de Kersttijd, bij onze Kerstliederen, Kerstverlichting, Kerstgeschenken? Laten we goed uitkijken, broeders: heel ons Kerstgedoe zou wel eens oneerlijk, zou wel eens een grote inbeelding kunnen wezen wanneer we niet ook dit willen horen: In de wereld zijt gij in angst. Juist het Kind in de kribbe van Bethlehem, juist de Gekruisigde van Golgotha zegt het ons allebei: Ik heb de wereld overwonnen, — en: In de wereld zijt gij in angst. Zouden we voor dit laatste de oren willen dichtstoppen, dan zouden we ook dat andere wel niet horen en verstaan. Ook dit willen we ons daarom ronduit laten zeggen zó als het ons gezegd is: Wij zijn in angst; ook de sterken onder ons, ook nu, ook op deze Kerstavond. Veel jonge mensen reeds hebben hun angst: voor zichzelf, voor ’t leven dat hun te wachten staat met z’n onbehaaglijke moeilijkheden, waarvan ze misschien nog maar een flauw vermoeden hebben of die ze misschien reeds maar al te goed kennen. De bejaarde mens heeft z’n angst: voor lichamelijke en geestelijke aftakeling en gebrekkigheid, — voor de gedachte dat hij z’n hele toekomst nu alleen nog maar achter zich zou kunnen hebben, dat hij voor niets wezenlijks meer bruikbaar is.
Op elke leeftijd komt de zogenaamde „pleinvrees” voor: angst voor de mensen, misschien juist voor de allernaasten, die zich altijd met iemand willen bemoeien, hem altijd te na komen, — de angst voor het massale gedrang, waarin een mens zich merkwaardiger-wijst juist helemaal eenzaam en verloren voelt. Gegronde angst is er voor de zware verantwoordelijkheden waarin we kunnen komen te staan; ik behoef ’t voor u niet te verbergen dat ik, zolang ‘k me denken kan, altijd weer angst heb gekend als ik moest gaan preken, ook gisteren en vandaag. Daar is die angst, — en ook dat is een hoogst ernstige aangelegenheid,— angst tegenover het bestendig vergaan van de tijd, de dagen, weken en jaren van ons korte, voor één keer gekregen leven. Brengen wij ze niet door als een gedachte? Is het niet, als vliegen wij daarheen?
En dan de angst voor bepaalde dingen die staan te gebeuren, die gevaarlijk en verwoestend op ons afkomen: een dodelijke kwaal, die verdacht komt aansluipen bijvoorbeeld. Onvoorstelbare angst bij die tachtig mensen, in ’t vliegtuig dat bij Dürrenäsch is neergestort, gedurende de minuten of seconden waarin ze moesten gewaarworden wat hun onontkoombaar te wachten stond. En bij de mensen in Skoplje, toen die aardbeving kwam, de ene schok na de andere. En bij de mensen in ’t Piavedal, toen de stuwdam bezweek en de watermassa zich in ’t dal stortte, om hele dorpen te verzwelgen!
En was het ook niet een hevige angst die ons aangreep, een maand geleden, op die avond toen het ontstellende bericht werd omgeroepen dat de president van Amerika was vermoord, — en daags daarop ’t weerzinwekkende bericht dat de moordenaar was vermoord, — angst voor wat er nu zou gaan gebeuren, de blote angst voor de huiveringwekkende mogelijkheden die in het bestaan der menselijke samenleving blijkbaar elk ogenblik werkelijkheid zouden kunnen worden?
Is ’t ook niet angstwekkend om te zien hoe bepaalde dwalingen en leugens die je voor overwonnen, misschien voor sedert eeuwen overwonnen hield, in de geschiedenis der mensheid, – – ook der christelijke mensheid,— altijd weer opnieuw de kop opsteken en zich breed maken? Dringt zich niet vaak de gedachte aan je op alsof we in één groot gekkenhuis zitten? Is dat geen angstwekkende gedachte? En zo zijn we al terechtgekomen bij de angst voor de atoombom die heden ten dage zo veel mensen, openlijk of heimelijk, beroert en waarvan je in alle ernst zou wensen dat nog veel méér mensen er ten diepste door beroerd waren, ’t Is allemaal goed en wel dat er nu een accoord bestaat met de bepaling, dat er met dit duivelstuig voortaan alleen nog maar ondergrondse proeven mogen worden genomen. En ’t is allemaal goed en wel dat volgens de besluiten van de vorige week ook ons dierbaar Zwitserland zich bij dat accoord heeft aangesloten. Maar zijn er hier en daar al niet veel te grote voorraden van dat duivelstuig beschikbaar, vele malen voldoende om alle leven op onze aarde te vernietigen? Herinnert ’t hele geval niet pijnlijk aan dat verhaal, — dat je bij Jeremias Gotthelf kunt nalezen, —’t verhaal van die zwarte, dood en verderf brengende spin, die ze uit voorzorg wel hadden opgeborgen in een muurholte die ze met een stevige prop hadden afgesloten, totdat er op een keer toch net een gek kwam die de prop eruit trok en aan het verderf de vrije loop liet? Heel wijselijk heeft men ons onderricht, dat wij vandaag nu juist „met de bom leven” moeten. Best, maar dat betekent dan toch maar dat wij vandaag bepaald in die angst moeten leven. Nog iets: zou er niet ook in uw midden de een of ander zijn die weet heeft van angst, juist voor het Kerstfeest? — angst voor de smartelijke herinnering aan betere Kerstdagen van vroeger? — angst voor het gevoel van verlatenheid, dat juist nu over hem zou kunnen komen? — angst voor de uitnodiging om vrolijk te zijn vandaag, terwijl hij helemaal niet vrolijk zijn kan? – – angst voor God, met Wien we juist op ’t Kerstfeest zo bijzonder indringend en duidelijk te maken krijgen en met Wien we toch volstrekt niet in het reine zijn?
Kortom, het is wel zo: in de wereld zijt gij in angst. En in elk geval zal alleen het Woord des Heren ons er pas toe brengen om dat in volle ernst toe te geven en te laten gelden. Maar het ïs wel zo en wij kunnen alles. wat ik nu alleen maar even heb aangestipt, op één noemer brengen: wij hebben levensangst, die je ook net zo goed doodsangst kunt noemen omdat ’t de grote angst is voor de bedreiging, waarmee wij ons leven omvangen weten door de dood, door het van allen kant zich aankondigend volstrekte einde, door de reddeloze uitlevering aan het Niets. Wij hebben angst voor de nacht, waarin niemand werken kan. Ongetwijfeld zijn er ook allerlei kleine, overbodige, voorbijgaande angsten, maar welbeschouwd zijn ook dat aanwijzingen, in zekere zin symptomen van de grote levens- en doodsangst die wij allemaal hebben, – – diep verborgen wellicht, maar toch allemaal! Broeders, bij de Kerstavond, bij de voorbereiding op het horen van de Kerstboodschap behoort ontegenzeggelijk ook dit, dat wij het aanvaarden en toegeven: In de wereld zijn wij in angst.
Maar nu ook over dit chapiter genoeg! Weer dezelfde, die ons op den man af zegt dat wij in de wereld in angst zijn. weer het Kind in de kribbe en de Man aan het kruis gaat immers verder en roept het ons immers toe. zó, dat we ’t wel horen moéten, midden in die onstuimige zee van angst: Maar hebt goede moed! Daar heb je ’t weer: dat geweldige, dat heerlijke Maar! — dat ons ook op zoveel andere plaatsen in de Bijbel tegemoet komt. Een of andere onloochenbare en onwrikbare waarheid wordt ons daar nu en dan te bedenken gegeven, bijvoorbeeld: Bij de mens is dat onmogelijk. Of: Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen. Of: De hemel en de aarde zullen voorbijgaan. Of: De HERE heeft mij wel hard gekastijd. Maar dan wordt daar een tweede woord tegenovergesteld, dat ’t eerste weliswaar niet loochent en ’t daarom dan ook niet zo maar doorstreept en uitdooft, maar in plaats daarvan ’t ineens als nietig laat vóórkomen en ’t volstrekt in de schaduw stelt, bijvoorbeeld zo: Maar bij God zijn alle dingen mogelijk! Of: Maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken! Of: Maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan! Of: Maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. En zo ook hier: In de wereld zijt gij in angst. Maar hebt goede moed!
Hebt goede moed! Dat wil niet zeggen: denkt nu eens juist aan wat anders! Niet: springt er maar overheen, over die dingen waarvoor gij in angst zijt! Niet: ontvlucht uw angst, in een of andere afleiding bijvoor beeld, of in een of andere drukke bezigheid, of in een of ander dol avontuur! Gij kunt en zult aan die angst toch niet ontkomen, zo min als gij aan uzelf ontkomen kunt. En let daar goed op: juist die volstrekt ver geefse en dus nutteloze pogingen om aan de angst te ontvluchten, die plegen, hoe dan ook. enkel kwaad en nieuw leed te veroorzaken.
Hebt goede moed! Dat wil zeggen: doet de ogen open en ziet omhoog, naar de bergen vanwaar uw hulp komen zal! En: ziet vooruit, op die paar vrije treden van uw pad die vlak vóór u liggen! Gaat vervolgens stevig op uw voeten staan; grijpt dan moed! Weest dan zelfs een beetje vrolijk, en dat bepaald in uw eigen situatie en dus midden in de angst, in de grote levens- en doodsangst, die gij ongetwijfeld hebt! Ja. maar kun je dat dan? Is het méér dan de goede raadgeving en aansporing van een welmenend man, maar practisch onbruikbaar en waarmee je niets kunt aanvangen? Antwoord: Inderdaad kan niemand van zichzelf uit, uit eigen vinding, eigen inzicht, eigen beslissing goede moed willen hebben, laat staan: echt hebben. Maar zonder enige uitzondering kan iedereen ’t wanneer hij zich laat zeggen dat hij ’t mag en moet, – laat zeggen door Hem, die als waarachtige Zoon Gods en der mensen Zelf is ingegaan in die wereld waar wij in angst zijn, midden in die wereld Zelf in de grootste angst is geweest, — „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” – die juist daardoor deze wereld heeft overwonnen, met God verzoend, en die daardoor aan de angst, waarin wij zijn, een grens heeft gesteld. Vanuit deze door Hem gestelde grens schijnt voor ons, het volk dat in duisternis wandelt, een groot licht. Doordat wij dit licht zien, dit licht volgen, doordat wij zien op Hem die dat licht over ons doet schijnen, ons aan Hem houden, zogezegd in Hem geloven, — op zijn woord worden wij vrijgemaakt om goede moed te hebben: vrijgemaakt voor een grote rust, niet vóór de storm, ook niet na de storm, maar midden in de storm van onze angst, juist ..als g’in nood gezeten geen uitkomst ziet”!
Op de vraag of ’t mogelijk is om goede moed te hebben zoals de Heer ons dat gebiedt, is zeker ook nog een tweede antwoord te geven. Evenmin als iemand vanuit zichzelf goede moed kan hebben, evenzomin kan iemand dat voor zichzelf alleen. Maar iedereen, zonder uitzondering, kan dat wél, wanneer hij zich laat vergaderen tot dat volk, tot hetwelk gezegd is, — niet tot deze en gene als particulier persoon, maar in de saamhorigheid van al z’n leden, — dat volk tot hetwelk gezegd is dat het goede moed hebben mag en moet. het volk waarover het grote licht schijnt in de duisternis van zijn levens- en doodsangst. Of gij werkelijk midden in de angst de engelen kunt horen zingen en zeggen: Ere zij God in den hoge? Neem de proef: ge kunt ’t, wanneer gij ook dat andere hoort dat zij gezongen en gezegd hebben: Vrede op aarde! Vrede, ook in dit huis! Vrede tussen u en hem die daar naast of achter u in de bank zit! Vrede tussen de man in deze en de man in gindse cel! Vrede tussen de gevangenen en de beambten! En vrede tussen iedereen hier en zijn verwanten thuis! Of gij werkelijk vermoogt omhoog en vooruit te zien? Gij kunt ’t, wanneer gij niet verzuimt om óók naar links en naar rechts op uw naasten te zien, die óók graag omhoog en vooruit zouden zien en die daartoe misschien speciaal uw hulp behoeven. Of gij u werkelijk aan Jezus Christus, als aan uw Heiland zoudt kunnen houden, in Hem geloven? Dat zult gij doen, wanneer gij in de mensen, die uw aangename of onaangename omgeving uitmaken, niet een troep willekeurige ,,lieden” ziet maar de Gemeente, die Jezus Christus, hun aller Heiland, heeft liefgehad en geroepen. Of het volstrekt zeker is dat nu juist gij. midden in de wereld en dus midden in de angst, een kind van God moogt heten en zijn? Gij moogt en moet dat volstrekt zeker heten en zijn, wanneer gij met de anderen omgaat als met uw broeders, omdat ook zij broeders van Jezus Christus en daarom kinderen van God zijn. Dit alles is voor ons allemaal de proef op de som. Maar waarom zouden we die proef niet wagen?
Hierop willen wij ons op deze Kerstavond dus voorbereiden: om te horen dat wij, midden in onze angst, goede moed mogen, moeten en ook kunnen hebben. En hierop: ons te laten zeggen dat we dit te horen krijgen juist in de gemeenschap met al degenen, aan wie dezelfde Heer en Heiland dat óók heeft beloofd en wederom wil beloven.
Elk jaar vieren we weer Kerstavond. Vandaag vieren we die zoals we die verleden jaar hebben gevierd en volgend jaar vieren zullen, — als we dan nog in leven zijn. En elke keer vieren wij daags daarop het Kerstfeest. Laat ik daar ten slotte nog één ding over mogen zeggen. Het is toch wel zó, dat ons hele leven in deze tijd eigenlijk één enkele Kerstavond mag en moet wezen ter voorbereiding op het éne grote en uiteindelijke, het eeuwige Kerstfeest, dat het einddoel is van al Gods wegen met het menselijk geslacht, het einddoel ook van al zijn wegen met ieder van ons persoonlijk. Daarom lees ik nu nog enkele verzen uit het slot van ’t laatste boek uit de Bijbel, waarin sprake is van dat eeuwige Kerstfeest: ,,Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan en de zee was niet meer. En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem nederdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. En ik hoorde een grote stem van de troon, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan. En die op de troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” (3)
Amen.
Gebed na de prediking.
Heer Jezus Christus, wanneer niet alles tevergeefs zal zijn, dan moet Gij Zelf nu tot ons komen en tot ons spreken van de heerlijkheid van wat Gij voor ons waart en deedt, nog zijt en doet en wederom zijn en doen wilt, — ook van die nuchtere waarheid dat wij in de wereld in angst zijn, maar bovenal van de blijde hoop waarin wij ons nu en voor altoos aan U mogen houden. Wij zijn zulke arme, doofstomme lieden. Open Gij onze oren, opdat wij U mogen horen, — en onze mond, opdat wij uw getuigen kunnen worden jegens elkander!
Spreek uw woord tot ons allen, zodat wij, door U saamgeroepen, helemaal uw volk, helemaal uw Gemeente worden! Spreek het tot ieder van ons persoonlijk, opdat hij niet alleen een christen zij in naam, maar altijd opnieuw moge worden! Spreek het ook tot al onze verwanten thuis! Spreek het tot alle gevangenen in alle gevangenissen van alle werelddelen! Spreek het tot de zieken, de lijdenden, de stervenden daarginds in de ziekenhuizen! Spreek het tot de velen, die in deze Kersttijd verontrust, opgejaagd en vermoeid zijn! Spreek het tot de bedroefden en tot de weerbarstigen, tot de al te oppervlakkigen en de al te diepzinnigen, de al te gelovigen en al te ongelovigen! Spreek het tot ouders en kinderen, tot leraars, schrijvers, journalisten, tot de leden van onze bestuurscolleges en rechtbanken, de predikanten en hun gemeenten, tot de groten en sterken en tot de kleinen en zwakken onder alle volken! Wij allen hebben ’t nodig dat Gij uw woord tot ons spreekt, zo als Gij alleen het kunt. En schenk zo aan ons allen een goed Kerstfeest: morgen en aan de eindstreep van onze en van alle dagen! Christus, heilig Godslam, die der wereld zonden draagt, ontferm U onzer, geef ons uwen vrede! (4)
Amen.
——–
- De Nederl. vertaling met „verdrukking” is in deze preek onbruikbaar. Vert.
- „Alle Luft jauchzt und ruft”.
- Openb. 21:1-5 volgens Stat. Vert.
- Gez. 37.
In de Waagschaal, jaargang 20, nr. 7. 17 november 1965