Karl Barth

logo

„Karl Barth fängt schon an leise ein Mann von Gestern zu werden”, recensie van N.N. uit Neuendettelsau, 1927.

„Es ist in seiner Theologie ein Angebot gemacht, wie es in diesem Reichtum und in dieser Fülle der Kirche nur selten geworden ist. Es ist für Ohr und Herz des moder­nen Menschen gehört und gesprochen worden, wie nur wenige unter uns haben horen und sprechen können.” Martin Fischer, Ueberlegungen (1963), S. 114.

Deze naam sta hier nog eens als titel. Niet als kop van een nieuwtje en niet als initiaal van een pleitrede, vooral ook niet als ware zijn naam een leus. Zijn naam sta hier als pleonasme, de titel voor de titel­houder.

Karl Barth wordt 10 Mei tachtig jaar. En we willen hem danken en eren. Wij op onze wijze. Men kan vragen, is dat nog niet genoeg gebeurd, niet alleen in de feestbundels van 1936, 1946 (in het frans gesteld), 1956 („Antwort”), maar ook en vooral in honderden studies en monographieën, kastenvol? Men zou ook de eredoctoraten in de theologie, in de rechtsweten­schap, in de letteren kunnen noemen (te beginnen met Berlijn 1922!), van Aberdeen en Debrecen, van Oxford. Boston en Budapest enz. tot de insigniën van de Sorbonne; het zou kunnen zijn, dat deze opsom­ming blijk van ijdelheid is, niet van hem, maar van óns.

Wat het inhoudt door God geëerd te worden, daar­over heeft hij aan het eind van de Ethik (KD UI/4) gesproken onder het hoofd ..Freiheit in der Beschrankung” (p. 744-789). We zien daar, hoe logisch, theologisch het moet heten, dat in zijn grenzen te staan en te blijven, niet alleen als creatuur, maar ook als geroepene, de diepste vrijheid is. „Der von Gott zum Gehorsam Aufgebotene ist ja als solcher ein von Gott Geehrter, gewissermassen Aufgewerteter, in Geltung Gesetzter.” Hij is deze mens, in zijn tijdsgrenzen, in zijn beroep, in zijn werk. Zo te mogen bestaan in de vrijheid, d.i. de macht tot gehoorzaamheid, dat is het glanzen van zijn eer. Deze kan de mens niet worden genomen, omdat zij van Gods eigen heerlijk­heid de weerglans is. Dat geldt van ieder. Gloria hominis Deus est! „Es gibt keine ontologische Gottlosigkeit”. Dat hoort bij de de mens verleende eer. „Er ware aber nicht Mensch, wenn er nicht irgendeinmal und irgendwie, und ware es auch unter den grössten Irrtümern oder in höchster Verlegenheit, bemerkte, dass er schon geehrt ist.” Hoe dit onmiddellijk ver­band houdt met wat „ehrenhaft” is in het leven en het kriterium van het menselijk handelen aanwijst, wordt uitvoerig ontwikkeld, (we zijn in de ethiek) in een fascinerend betoog, waarin het dienen en de éér daarvan in het middelpunt staat. Heeft God de mens dan nodig? „Er bedarf seiner in der Tat. Das ist freilich Ueberflusz; aber eben das ist der Ueberflusz seiner Gnade.” Wat zal de dienst en het getuigenis zijn? Altijd slechts een kleine bijdrage .. . misschien alleen „im Stoszseufzer eines Gebetes^. . . vielleicht nur ein bisschen Zuversicht inmitten der Bedrangnisse seines Lebens und inmitten der Adversitäten des Säkulums”. „Zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren” (Joh. 12 :25).

Maar een Adamskind wil het niet graag dulden, dat zijn eer verborgen blijft, want hij meent dat de eer het hoogste aardse goed is — „eer verloren — alles verloren” – hij wil het plastisch ervaren. Als hij het niet van de mensen mag verwachten, dan wil hij toch, dat zij hem zien als schepsel, dienaar, getuige, faktisch van hogerhand geëerd. Dat op zichzelf reeds is niet „ehrenhaft”, daarom een blijk, dat de mens niet in vrede en vrijheid leeft binnen zijn grenzen. De geroepene blijft niets anders over voorzover hij ge­looft dat de begrenzing van zijn leven heilzaam is, dan dankbaarheid, deemoed en humor. „Er kann sich nichts darauf einbilden, dasz die Ehre ihm gehort. Er kann, indem sie seine eigene Ehre ist, nur an ihr emporsehen als an einer fremden Herrlichkeit, die im Bereich seines Seins Wohnung genommen hat.” Joh. 5 :44: „hoe kunt gij geloven, terwijl gij eer van elkander aanneemt en de eer, die van God komt, niet zoekt.” De ware beweging van het mensenleven kan slechts in een richting gaan tegengesteld aan het „eer van elkander aannemen”.

Evenwel God geeft aan de eer een gestalte, die past bij ons doen en wezen. Het is niet zo, dat hetgeen de mens zich onder zijn eer voorstelt, dat de „wereldse” eer noodzakelijk strijdig zou zijn met de eer, die van God komt. Zijn Jozef en Mozes in Egypte, zijn David en Salomo en Job niet tot hun eer gekomen? En het kind Jezus (Lucas 2 : 52) en de gemeente onder het hele volk (Hand. 2 :47). Maar zoals God vrij is de eer te vormen naar onze voorstelling en verwachting, zo is Hij ook vrij het anders te doen, in een andere gestalte, sub contrario. De beslissende vraag is, „ob der Mensch dazu die Freudigkeit hat: eine gröszere Freudigkeit zu Gott als zu den eigenen, erfüllten oder nicht erfüllten Erwartungen, die Freudigkeit dazu, Gott in der Bestimmung über die Gestalt seiner eigenen Ehre auf alle Falle den Vortritt zu lassen. ..” (773).

Het zal allereerst een bevestiging der vreugde zijn, als wij moeten (en mogen) inzien, dat we ons onder­schatten, dat we onze eer te beperkt hebben opgevat. Zo is het bij de roeping der discipelen: zij zijn vissers, maar Jezus zegt: „Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt”. En als het omgekeerd ligt en we menen, dat wij onder onze standaard der ere blijven, om daardoor in een beschamende strijd met onszelf verwikkeld te worden . . . „nun musz er sich damit abfinden, mit all seinem guten Willen kaum etwas auszurichten . wenig oder keinen Erfolg zu haben, vraag, of zulke sterren noodzakelijk zijn. Met zulke argumenten weigeren Galilei’s tegenstanders door de kijker te zien en zich met eigen oog te overtuigen, dat, wat niet zijn kan, er toch is. Maar. wat, als Uwe hoogheid de onmogelijke en onnodige sterren door deze kijker zou kunnen waarnemen?, vraagt Galilei. Dan zal de kijker wel niet deugen! Het komt zelfs tot de verdachtmaking dat Galilei de ontdekte sterren op de lens zou geschilderd hebben. Het kan, het mag niet waar zijn. Zo ver kan het onverstand gaan van hen die vanuit de mogelijkheid naar de werkelijkheid denken. Het is metaphysica in de letterlijke zin van het woord.

Bij Brecht zijn het de theologen en philosofen, die metaphysisch denken en geen vertrouwen hebben in het gezonde mensenverstand. Brecht kan in de op­rechtheid van deze domheid niet geloven. Hij geeft een marxistische dieptepeiling: zoals de zon draait om de aarde, zo draaien de maagden om de vrouw, de knechten om de heer, de mensenwereld om de pause­lijke troon… alles in goddelijke harmonie. Galilei heeft de revolutie verraden, toen hij, uit angst voor foltering, uit zinnelijkheid (dezelfde zinnelijkheid overigens, waarvan hij wetenschappelijk uitging) zijn wereldbeeld loochende. Galilei verloochende het wer­kende volk; hij is de vader van de moderne atoomphysicus, die uit naam van de vrije wetenschap de mensen en hun leven verraadt.

Wat heeft dit alles met het levenswerk van Karl Barth, de Kirchliche Dogmatik, te maken? Nu, alles! Het is Barth geweest, die de theologie bevrijd heeft uit de banden van philosofie en metaphysisch denken. Wij wagen de stelling: Barth heeft de theologie ge­schoeid op de leest van het exacte denken. Hij is, na een valse start, van stonde af opgekomen voor het denken vanuit de werkelijkheid naar de mogelijkheid. Zijn theologie probeert de verwonderde vraag „hoe is het mogelijk?””, „hoe is het in godsnaam mogelijk?”, te beantwoorden. Hij denkt vanuit de verwondering over wat in de messiaanse gemeente vanzelfsprekend is. Hoe is het mogelijk, dat gepredikt wordt: de Heer is God, Zijn Rijk is nabij? Barth gaat uit van de werkelijkheid van de prediking en vraagt vandaar uit naar haar vooronderstellingen.

Dit eenvoudige en nuchtere uitgangspunt betekent een . . . copernicaanse wending! Zo werd het reeds in de eerste eeuwen niet zuiver meer gezegd en gehoord. Zo werd er sinds 1700 eigenlijk in het geheel niet meer getheologiseerd. De ramp der apologetiek heeft in de theologie wijd en zijd om zich heen gegrepen. Zo leverde de theologie zich uit aan de metaphysica en trok met haar in monsterverbond op tegen de ontluikende moderne natuurwetenschap. Zo lang dit verbond blijft bestaan, zal de theologie aan het min­derwaardigheidscomplex blijven lijden dat kenmer­kend is voor de grootheidswaan. Barth heeft hier de rechte dieptediagnose gesteld en de theologie op eigen benen gezet, opdat ze vrij zou worden. De prediking van het gegevene, heb ik boven dit artikel geschreven. Men kan aan geen mens bewijzen dat kennis van God mogelijk is. Welke gronden zouden daarvoor in de mens en in de wereld zijn aan te voeren? Wij kunnen theologisch slechts bescheiden uitgaan van het gegevene: de zelf-openbaring van God. De vraag naar de mogelijkheid daarvan is de verwondering over het vanzelfsprekende. Die moge­lijkheid der kennis van God ligt in God zelf. Als het anders was zou God niet langer God zijn. God spreekt, God gebiedt. God belooft, Hij handelt en toornt en is genadig; als wij de objectiviteit van dit „Hij” zouden wegnemen valt het geloof ook als liefde, vertrouwen en gehoorzaamheid in elkaar. Het unieke echter van dit object is, dat wij het niet hebben voor wij onszelf hebben, zoals dat bij andere objecten het geval is. In Zijn licht, zien wij het licht: dat geldt alleen van dit object. Ook in Zijn openbaring blijft Hij geheimenis. In de werkelijkheid van de Messias Jezus wordt het Ik van God tot een Gij en Hij. Maar dat Hij primair Ik is wordt daardoor niet opgeheven. God is Heer ook van Zijn openbaring. Dat is de wer­kelijkheid, het gegevene, waarvan de dogmatiek mag uitgaan als zij als wetenschap tussen de wetenschap­pen wil staan, niet a priori beschermd en ontheven aan kritiek, maar in alle bescheidenheid haar recht en redelijkheid bewijzende in de trouw aan haar object en de rationaliteit van haar methode. Theologie heeft dus niets van doen met speculatie omtrent de waar­heid, waarbij wij de lijnen van ons eigen wezen meta­physisch in het oneindige laten convergeren, om dan dit verdwijnpunt met de naam van God of waarheid te sieren. Zodra de theologie in .zulke speculatieve grootheidswaan vervalt, vindt zij vijanden op haar weg: de enorme windmolens der andere faculteiten, waarvan de wieken met geweldig gedruis de burger­man vrees aanjagen. Komt het zien, als dat theolo­gisch Biedermannetje zich dan verweren gaat, deze komische acte mag niet gemist worden. In de theolo­gie speelt zich echter een drama af, want deze „andere” (natuurlijke, speculatieve, metaphysische) theologie verdraagt geen openbaringstheologie naast zich. Zij temt de openbaring, zij zuigt haar op, zij verburgerlijkt het evangelie, maakt het huisbakken. Deze burgerman echter is een gevaarlijke verschij­ning, hij is gepredisponeerd voor lakei bij totalitaire tirannen, bij Baals en Führers. Als Hij niet langer de God is, die zichzelf aan de mens geeft, beginnen de zwijgende goden weer praats te krijgen, dan schieten de valse, verabsoluteerde en geïdeologiseerde tegen­stellingen als reuzepaddestoelen uit de grond. Berg U op die dag! De acte is slechts schijnbaar komisch. Berg U als de mens God meent te „hebben”.

Maar vecht Barth niet tegen windmolens? Vergis U niet: de natuurlijke theologie zit ons in het religieuze bloed. Wij projecteren deze ondeugd zelfs naar bui­ten, op de natuurwetenschap. Niet helemaal ten on­rechte, want er spookt daar wel zoiets rond als een wereldbeeld van een in zichzelf rustende eindigheid. Ook de physici lijden nog wel aan de verborgen kwaal der natuurlijke theologie. De natuurweten­schappelijke hypothese wordt menigmaal gemythologiseerd tot een wereldbeschouwing. De zuivere natuurwetenschap echter waakt hiertegen: alchemie beiseite und in den Winkel geschoben zu werden, wahrend die Dummköpfe und die Lumpen breitbeinig ruitten auf der Bühne stehen und die grossen Herren spielen dürfen. . . Und das Alles vielleicht nun doch nicht so. dasz er als ..Integer vitae scelerisque purus” wenigstens innerlich triumfieren könnte, sondern so dasz ihm bei Allem auch sein eigenes Unge-nügen . . . vor die Augen gerückt werden.” Daar vol­trekt zich een leven in vernedering en teleurstelling. Zich in zijn begrip van eer te laten corrigeren, is altijd zwaar werk. Maar het zou kunnen zijn. dat het leven der vrijheid (d.i. het vermogen tot horen), dat de spits van de eer uitmaakt, begint in de „Zerbrechung seines natürlichen Ehrbegriffs” en de mens onafhankelijk, bewegelijk, soepel maakt. Want hier blijkt of bij alle wisseling zijn „Freudigkeit zu Gott” bestand heeft (en niet zijn heimelijke tevredenheid met zichzelf, althans in de diepte van een „goed geweten”). Als de vreugde, schepsel van God te zijn en de geroepene tot zijn dienst continue blijkt, kan men zich als troost in de vernedering sommige heel hoge en geheimzinnige woorden toeëigenen, die tot de eerste jongeren gezegd zijn: „de ure komt, waarin ieder, die u zal doden, zal menen God een dienst te doen” (Joh. 16 : 2) en „zij zullen dat doen. omdat zij noch de Vader noch Mij hebben gekend”. Wij breken hier af, omdat wat nog volgt over ver­nederden en beledigden, de gestalten van Dostojewsky, en over de kleinen, die helemaal niet aan een conflict tussen de eer die God hun heeft gegeven en de gestalte van hun bestaan toekomen, teveel ruimte zou nemen; wij breken hier af omdat het (hoe diep het stuk van de overwinnaarskroon. de martelaars-kroon, en de daarvan tenslotte onafhankelijke „kroon des levens” (óók van de kleinen en probleemlozen) wezen mag) in ons verband nauwelijks toepasselijk schijnt. Liever verwijzen wij nog naar de humoristi­sche kleine letters op p. 782, de passage die begint met: „Der Christ darf und soll sich, was seine eigene Ehre betrifft eine ziemlich dicke Haut wachsen las­sen” en waarin middenin te lezen staat: er komt weliswaar in de geschiedenis der nieuwere theologie esn geval voor, dat iemand „wie damals geraunt wurde, an einer ihm widerfahrenden bösen Rezension gestorben sein soll. Aber das hätte er eben nicht tun sollen: das sprach starker gegen ihn als die Rezension seines Gegners”. Hoe jammer dat men zich de gran­dioze immuniteit, waarin men zich in het geloof op het punt van zijn eer ieder ogenblik zou moeten verheugen, niet sterker bewust is en niet heel anders weet aan te wenden! Stop! Wij zetten een gedachten-streep!

Karl Barth: deze naam staat hier als titel, de naam als teken van verering voor de man. Te zeggen wat wij hem te danken hebben, moesten we opgeven, het is quantitatief te veel en qualitatief onzegbaar. Wij danken hem door hem te eren als pastor, als evange­list, als wijze, als voorvechter en leider, als denker, als ontdekker en ontginner, als een geschenk van God aan de ene, heilige, katholieke kerk. Wij eren hem door te danken voor alles wat hij was, voor alles wat hij gaf; het bleek tot nu toe onuitputtelijk. De helft is ons niet aangezegd, neen. Het geheel is ons wel aangezegd, maar de helft is nog niet toegeëigend, door ons, tragen van geest. Maar iets is binnen, na veertig jaar. En na veel tegenslag, zal hij sterk genoeg zijn een paar uur deel te nemen aan de Feier in besloten kring; en Zondag de 8ste, zo meldt de uitno­diging, is er een concert ,,Karl Barth zum 80. Geburtstag”, in de Martinikerk te Basel. Uitgevoerd wordt een Mozartprogramma: het offertorium de venerabili sacramento: venite populi!! de motetten: Exsultate, jubilate! en de zg. ,,Kroningsmis” (in C. dur!).

K.H. Miskotte

In de Waagschaal, jaargang 21, nr. 16. 30 april 1966