Vrije tijd (Jesaja 65: 17-25, Lucas 12: 32-40)
VRIJE TIJD (Jesaja 65: 17-25, Lucas 12: 32-40)
In mijn herinnering was het niet meer dan een achteloos terzijde tijdens een interview. Een theologe klaagde over de eeuwige oproep tot uitgaan en actie die vanaf de veelal door mannen bevolkte kansels in de kerken klonk. Als Abraham eertijds moet er altijd op uitgetrokken worden. ‘Daar word je toch gek van’, vervolgde zij. ‘terwijl er niets heerlijkers is dan met je lief op de bank te zitten en helemaal niets te hoeven’.
Wreed werd het ‘dolce far niente’ van mijn afgelopen vakantie door deze Lucaslezing doorkruist. Onze lendenen moeten omgord zijn. Onze lampen brandende. En dat niet alleen. Ook lezen we dat wij onze bezittingen moeten verkopen om aalmoezen te geven en dat onze beurzen niet oud mogen worden. Daar gaat het zitten op de bank, samen met ons lief. Het is mij overigens niet gelukt om bij dertig graden die vlammende preek te houden waartoe de lezing ons in eerste instantie lijkt op te roepen.
Aan deze tekst over de waakzaamheid gaat echter de bekende tekst over de zorgeloosheid vooraf. ‘Let op de raven’, zegt Jezus, ‘zij zaaien niet en zij maaien niet (…) en toch voedt God ze’. De evangelist Lucas verbindt dus nadrukkelijk de zorgeloosheid met de waakzaamheid en dat wekt verbazing.
Maar ook deze op het oog zo strenge Schriftlezing zelf begint bij de opmerking dat wij niet bevreesd hoeven te zijn omdat onze Vader ons allang het Koninkrijk gegeven heeft. Dat is werkelijk het begin van deze lezing en zo moeten wij het altijd weer horen. Wij maken het Koninkrijk niet en het komt ook niet dichterbij met al ons draven en rennen. Het Koninkrijk is ons allang gegeven. Dat is de achtergrond van dit verhaal en welbeschouwd is dat in alle opzichten het begin van het verhaal van God en de mensen. Het begint met de sabbat. Het begint met de rust. Wij behoren – om het zo maar eens te zeggen – samen met ons lief op de bank te zitten en niets meer te hoeven. Daartoe heeft God zijn mens van de slavernij in Egypte bevrijd en naar de vrijheid geleid. Deze bevrijding ligt achter ons. Daar komen wij vandaan. Wij waren slaven die geen moment tijd en vrijheid voor zichzelf hadden en zijn dat nu niet meer. Slaven zijn rusteloos. Levend in de nooit aflatende zorg om het bestaan. Niet omdat zij daarvoor kiezen maar omdat zij geen keuze hebben. Daarvan zijn wij bevrijd en dat is de kern die achter Jezus oproep tot zorgeloosheid schuilgaat. Wij hoeven voor niets of niemand meer te vrezen. ‘Vreest niet, klein kuddeke, het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven’. Wij mogen rechtop gaan. Voor niets of niemand meer bang.
Het is precies deze houding van herwonnen vrijheid die Lucas ons hier in herinnering roept. Welbewust sluit hij aan bij dat aloude bevrijdingsverhaal uit Egypte. Toen overhaast gegeten moest worden. De lendenen omgord, de staf in de hand en de schoenen aan de voeten. Toen in een nacht van diepe duisternis het slavenbestaan openbrak. Zo worden deze woorden van Jezus gesproken tot mensen met de bevrijding in de rug en het land van belofte voor zich uit. Van beide heilsfeiten – zowel de bevrijding als de landbelofte – moet gezegd worden dat dit geheel en al door God gegeven wordt. Van de kant van de mens wordt niets anders gevraagd dan een zekere zorgeloosheid. Argeloosheid ook omdat God grote dingen heeft gedaan en zal blijven doen. Precies op grond daarvan zijn bij de mens grote verwachtingen gewekt en de evangelist Lucas gaat er in dit gedeelte van zijn evangelie toe over om deze verwachtingen te blijven voeden. Wat God heeft beloofd, dat zal Hij doen en als Hij – met Jesaja – een wereld heeft beloofd waarin niemand tevergeefs zwoegt en waarin kinderen niet voortijdig doodgaan, een wereld waar de wolf en het lam samen neerliggen en de leeuw stro zal eten als het rund, dan is het voor zijn mens zaak aan deze beloften vast te houden. Dat is de ware aard van waakzaamheid waartoe wij in het Evangelie worden opgeroepen. Niet door weer allerlei dingen te moeten of te doen maar om de verwachting, misschien wel de onmogelijke verwachting die door God in ons hart is gelegd, hoog te houden. Wellicht is de bank waar wij zitten met wie ons lief is, daartoe wel de locatie bij uitstek. Daar wordt de memoria bewaard aan de komst van Heer, waarvan wij het uur niet weten. Juist daarom, omdat wij het uur niet weten, hebben wij ook geen macht of invloed op zijn komst terwijl tegelijkertijd ieder vrij uurtje er wel degelijk toe doet.
Evert Jan de Wijer