Portret van Karl Barth
- Pagina's:
- Portret van Karl Barth
- Over de inhoud
- WOORD VOORAF VAN KARL BARTH
- INLEIDING
- EERSTE DEEL -ZIJN WEG EN ZIJN WERKk
- Theologische studie
- De Römerbrief
- De 'Dogmatik'
- 1933!
- Theologische Existenz heute
- Barmen
- De belijdenis van het geloof
- Brieven aan de kerken
- De verdediger der overwonnen Duitsers
- De wereld van Oost-Europa
- Het atoomwapen
- De christenen en het openbare leven
- De menselijkheid Gods
- Mozart
- Het 'dikke boek'
- HET TWEEDE DEEL, I. DE EXEGETISCHE WERKEN -commentaren
- Prediking
- II. DE HISTORISCHE WERKEN
- III. DE DOGMATISCHE WERKEN
- De kleine verhandelingen
- De 'Dogmatik'
- POLITIEK EN LITERAIR WERK politiek
- Literatuur
- V. DE ECHO
- Besluit
- Over de dialectische methode
De `Dogmatik’
De kern, het uitgangs- en eindpunt en de samenvatting van al dat werk waarvan wij de uitgebreidheid nauwelijks kunnen aangeven, is de Dogmatik, een geweldig werk, een onvoltooid hoogtepunt, waarvan op het ogenblik twaalf delen verschenen zijn, en dat bijna 7000 pagina’s telt.
Het totale werk moet vijf delen gaan tellen. Op het ogenblik (1966) is Barth bezig met het vierde deel van deel vier. Het vijfde en laatste deel moet handelen over de eschatologie (over de leer van de verlossing). Hier volgt de indeling van de twaalf tot nu toe verschenen delen:
I/1 en I/2 bevatten de `prolegomena’ van het werk, d.w.z. een uiteenzetting die voorafgaat aan het werk zelf, en handelt over taak, onderwerp, grondslagen, methoden en kentheoretische problemen van de theologie in het algemeen en van de dogmatiek in het bijzonder. Hierbij komen de fundamentele hoofdstukken over de leer van de Drieëenheid (het objectieve uitgangspunt van de hele theologie), de christologie, de leer van de Heilige Geest en de leer van de Schrift.
II heeft als inhoud de leer aangaande God in strikte zin.
II/1: de kennis van God: mogelijkheden, grenzen; de werkelijkheid van God, zijn attributen: liefde, vrijheid, almacht, wijsheid, tegenwoordigheid, etc.
II/2: de leer van Gods vrije genade en Gods gebod of de grondslagen van de christelijke ethiek.
HI: de leer van de schepping in zijn geheel.
III/1: grondslagen van de schepping, de verhouding tussen verbond en schepping. Dit gehele deel is een breedvoerige en uitputtende exegese van Genesis 1 en 2, zoals wij reeds zeiden.
III/2: de christelijke leer aangaande de mens (theologische antropologie).
III/3: de voorzienigheid Gods, de krachten van het niets en de engelen.
I1I/4: ethische problemen met betrekking tot de natuurlijke gesteldheid van de mens: verhouding met de levende schepsels, verhouding manvrouw: huwelijk, kinderen en ouders, volk en mensheid, eerbied voor het leven (o. a. zelfmoord, ziekte, angst voor de dood, oorlog), werk, beroep, waardigheid, eer, enz.
IV bevat de leer van de verzoening van God en mens in Jezus Christus:
IV/1: in Jezus Christus, rechter over levenden en doden, vernedert de Zoon van God zich zelf en wordt solidair met de mens die onderworpen is aan het gericht: de Heer wordt knecht (de priesterlijke dienst van Christus). Hieruit blijkt dat de zonde vóór alles de hoogmoed is, waartegen het oordeel van God, die de rechtvaardiging van de zondaar tot stand brengt, zich richt; deze rechtvaardiging wordt, op het menselijke vlak en door de handeling van de Heilige Geest, openbaar in het vergaderen van de kerk, en de geboorte van het geloof in iedere christen.
IV/2: Jezus Christus heft de gevallen mens op, die door Hem tot leven komt met en voor God; de knecht wordt Heer (de koninklijke dienst van Christus). Hierdoor wordt duidelijk dat de zonde vóór alles de traagheid tegenover het Woord van God en zijn oproep is; het werk van God gaat door doordat het de heiliging van de gerechtvaardigde zondaar eist, wat, op het menselijk vlak, tot uitdrukking komt in de opbouw van de Kerk en in het nieuwe leven van de christen in de liefde. IV/3 (1 en 2): Barth voltooit in dit deel zijn overzicht, waarvan de logische strengheid en de volmaakt symmetrische architectuur zeer indrukwekkend zijn, en ontwikkelt zijn denken volgens de in het begin van IV/1 aangegeven lijn: Jezus Christus is de waarborg voor en de getuige van onze verzoening, Hij, in wie deze aan het licht komt in haar volle glans (de profetische dienst van Christus). Aldus openbaart de zonde zich als leugen, als afwijzing van de waarheid, als verwerping van het Woord: het werk van God in de mens, de overwinning van de Heilige Geest over de leugenzonde worden in de zending en het getuigenis van de Kerk en in het leven van de christen in de hoop tot uitdrukking gebracht.
IV/4: dit deel zal de ethiek van de verzoening behandelen en zal zich met name tot in de details met de leer der sacramenten bezighouden.
Het is een monumentaal, enorm, en bijna monstrueus werk; zoals reeds gezegd, de Dogmatik krijgt zo langzamerhand de allure van een rivier waarvan de vruchtbare delta zich tot in het oneindige uitbreidt; de lezer is nu en dan verbijsterd en ontmoedigd door de gecompliceerdheid en de soms duistere structuur van de Duitse zinnen. De vertaling van zo’n werk is bijna onmogelijk; wie al de rijkdom ervan wil ontdekken en tot in de verste uithoeken van deze theologische kathedraal wil doordringen moet Duits leren. Maar deze poging wordt beloond! Voor wie zich aan de ascese onderwerpt die de lectuur van deze bijna 7000 bladzijden eist, gaat een opwindende wereld open: verrukt, verblind en overstelpt, kan hij deze grote delen met hun strenge architectuur en hun veelheid aan details en uitweidingen niet meer uit handen leggen: hij dringt door tot deze gedachtenwereld en raakt erin thuis. Overigens: de Kirchliche Dogmatik wekt niet op tot slaafse navolging, maar heeft een sterke echo met harmonieuze akkoorden en onverwachte klanken. Er is geen twijfel over mogelijk: zij is een theologische `summa’, de summa van denken over het evangelie in de wereld van vandaag. Historische parallellen zijn altijd gevaarlijk doordat de distantie ontbreekt, maar voor een kenner van de Dogmatik krijgt Barth een plaats in de rij der zeer groten onder de leraren der kerk: Augustinus, Thomas van Aquino, Luther, Calvijn… Wij hebben er reeds de aandacht op gevestigd: vreemd genoeg zijn het, tenminste in zijn onmiddellijke nabijheid (maar daar zullen menselijke, al te menselijke gevoelens de objectiviteit wel beperken en de reacties al te zeer bepalen), de niet-protestanten die zich het meest bewust zijn van de betekenis van Barth en die dit fenomeen bestuderen in de wetenschap dat het beslissend is. Als historische parallellen al gevaarlijk zijn, voorspellingen zijn het nog meer: niettemin zijn wij er van overtuigd dat de toekomst slechts het geweldige belang van de gebeurtenis, die Barth is, zal onderstrepen: zo is het altijd gegaan met de theologen die naar de bronnen teruggingen en die de authentiek bijbelse boodschap herontdekten: hun waarde verminderde niet, en hun werk heeft zijn belang behouden. Als de 20ste eeuw, zoals Otto Dibehus heeft gezegd, `de eeuw van de kerk’ zal zijn in het protestantisme, zal die op het theologische vlak gestempeld zijn door het werk van Karl Barth, zoals dat in het bijzonder in de Dogmatik gestalte heeft gekregen.
Van alle wetenschappen is de theologie de schoonste, die hoofd en hart het sterkst beweegt, die de menselijke waarheid het meest nabij komt, de wetenschap waar alle wetenschap naar vraagt, het dichtst komend bij dat, wat de eerbiedwaardige en diepzinnige naam `faculteit’ wil uitdrukken, een landschap met de verste en toch altijd nog heldere perspectieven, zoals dat van Umbrië en Toscane, een kunstwerk, even uitgebalanceerd en bizar als de dom van Keulen of Milaan. Arme theologen en arme theologische richtingen die dat nog niet gemerkt hebben!
Maar van alle wetenschappen is de theologie ook de moeilijkste en gevaarlijkste, de wetenschap waarbij men het eerst tot vertwijfeling, of, wat nog erger is, tot overmoed komt, de wetenschap die, als zij zich zelf oplost in abstracties of versteent, het meest van alle tot haar eigen karikatuur kan worden. Is er een wetenschap die zo wanstaltig en zo vervelend zou kunnen worden als de theologie? Hij die nog nooit geschrokken zou zijn van haar afgronden of die daarvoor nooit meer zou schrikken, zou geen theoloog genoemd mogen worden.
Beide opmerkingen zijn juist, en dat heeft zijn oorzaak hierin, dat de theologie haar eigen bestaan, haar eigen noodzakelijkheid en mogelijkheid, haar werk en haar resultaten met zelf behoeft te rechtvaardigen, zelfs met kan rechtvaardigen, en ook met zelf màg rechtvaardigen. Zij is de meest vrije, maar ook de meest gebondene van alle wetenschappen Alle vragen die men haar stelt over haar reden van bestaan mag zij beantwoorden door eenvoudigweg naar de kerk en naar de aan de kerk ten grondslag liggende openbaring van God te verwijzen (d.w.z. naar het leven van de christenen van doop tot avondmaal, van het teken `Jezus Christus is gekomen’ tot het teken `Jezus Christus zal wederkomen’). 1
`Jezus Christus is gekomen, Jezus Christus zal wederkomen.’ Dat zijn de twee haakjes waartussen die vitale functie van de kerk, de dogmatiek, geboren wordt en leeft. De kerk is, op ieder moment van haar geschiedenis, verplicht na te denken over haar boodschap en precies te formuleren wat die moet zijn.
`De kerk is de plaats, de gemeenschap, aan wie het object en de activiteit, waarop de dogmatiek betrekking heeft, nl. de verkondiging van het evangelie, toevertrouwd is. Wanneer wij de kerk het subject der dogmatiek noemen, dan bedoelen wij daarmee dat men zich daar waar dogmatiek bedreven wordt, m de ruimte van de kerk bevindt, of men deze dogmatiek onderwijst, of in haar onderwezen wordt. Wie zich met dogmatiek wil bezighouden en zich bewust buiten de kerk stelt, moet er rekening mee houden dat het object van de dogmatiek hem vreemd wordt, en hij mag er zich niet over verwonderen dat hij na de eerste schreden het spoor bijster raakt, of dat hij verwoestingen aanricht.
De dogmatiek zal haar opdracht steeds alleen kunnen vervullen met inachtneming van de positie van de kerk. Wanneer de kerk zich van haar eigen positie bewust is, is zij rekening en verantwoording schuldig aan het goed, dat zij moet beheren en bewaren èn aan de goede God, die haar dit goed toevertrouwd heeft. Zij zal nooit volmaakt kunnen zijn; de christelijke dogmatiek zal nooit een absoluut en onfeilbaar denken, zoeken en vaststellen zijn. Ook dogmatiek kan altijd slechts naar eer en geweten vragen naar een betere dogmatiek, en zich ervan bewust blijven, dat na ons anderen komen. Wie trouw is in dit werk, zal hopen, dat diegenen die na ons komen beter en juister dàt zeggen en denken, wat wij pogen te zeggen en te denken. Met kalme nuchterheid en nuchtere kalmte zullen wij dan ons werk doen. Wij mogen de kennis zoals wij die heden gekregen hebben, gebruiken. Er kan van ons met meer teruggevraagd worden, dan wat aan ons gegeven is. En wij mogen er niet bedroefd om zijn, dat dit zo weinig is, zomin als een slaaf die over weinig getrouw is. Meer dan deze trouw wordt er van ons niet verlangd.
De dogmatiek geeft zich als wetenschap rekenschap over de inhoud van de verkondiging der christelijke kerk. Er zou geen dogmatiek zijn, ja, er zou in het geheel geen theologie zijn, als de centrale opdracht der kerk niet zou bestaan uit de verkondiging van het evangelie, uit het getuigenis van het door God gesproken woord. Deze steeds opnieuw gegeven opdracht, dit probleem dat aan de kerk van het begin af aan voorgelegd was, het probleem van de onderwijzing, van de leer, van het getuigenis, is waarlijk niet alleen een vraag van theologen en van dominees, maar van de gehele kerk: wat hebben wij, als christenen, eigenlijk te zeggen? Want ongetwijfeld moet de kerk de plaats zijn, van waaruit Zijn Woord in de wereld klinkt. Omdat de verkondiging van het door God gesproken woord, dat tegelijk ook mensenwerk is, de opdracht van de kerk uitmaakt, is van het begin af aan theologie en wat wij heden, sedert de 17de eeuw, dogmatiek noemen, noodzakelijk geweest2
De dogmatiek is dus, zoals men ziet, het werk van de kerk, van de gemeenschap der gelovigen, niet van de geestelijkheid of van een instituut, maar van allen die daar zij in Christus geloven, zich met elkaar verantwoordelijk weten voor het christelijk getuigenis of – scherper geformuleerd – voor de prediking van Gods Woord. Voor Barth is iedere christen in aanleg een theoloog, geroepen om zijn eigen deel bij te dragen tot de dienst van de kerk in deze wereld. De Dogmatik van Barth, hoe technisch en gespecialiseerd zij ook zijn moge, is geen theologie voor geestelijken, maar een nadenken, dat voortkomt uit het midden van Gods volk, en al zijn leden (d.w.z. de leken, en `leek’ komt van het Griekse lans’, volk!) zijn geroepen om zich daarbij aan te sluiten. Bovendien, wij moeten het hier herhalen, de Dogmatik is alleszins gericht op de wereld, en het zijn niet alleen de stem en de arbeid van de beroepstheologen die er hun plaats in vinden, maar evenzeer de gedachten en de reacties van leken èn van niet-christenen. In een beroemde paragraaf legt Barth (voor wie de geschiedenis van Gods volk als parenthese ingevoegd is in de algemene geschiedenis van de mensheid, zodanig, dat zij beide nauw op elkaar aansluiten, en dat geen van beide zin heeft dan in zijn verhouding tot de ander) de nadruk erop, dat de prediking van Gods Woord door de kerk een werkelijke dialoog met de niet-christenen insluit. De christenen kunnen niet evangeliseren of onderricht geven vanuit het standpunt dat zij superieur zijn: hun getuigenis veronderstelt een werkelijke ontmoeting, een dialoog, waarbij de een met de ander spreekt op voet van volkomen gelijkheid, tracht te luisteren naar wat hij te zeggen heeft, en van het contact met hem wil leren. De kerk die gelooft in de heerschappij van Jezus Christus over de gehele wereld moet kunnen luisteren naar wat deze Heer haar zegt bij monde van de ongelovigen die Hij regeert.
`Omdat wij weten dat het eeuwige Woord vlees geworden is, en dat in Hem de mensheid verheerlijkt is, zullen wij inderdaad aan niemand voorbij kunnen gaan zonder ons te hebben afgevraagd, of hij in zijn menselijkheid met een zending aan ons te vervullen heeft, of hij niet onze barmhartige naaste kan worden.’ 3
Maar wat aan Barths werk zijn volkomen nieuwe en in zekere zin revolutionaire karakter geeft, is het feit dat de christologie (de leer aangaande Christus) er de centrale plaats in inneemt, niet alleen in deel IV dat daar speciaal aan gewijd is, maar in ieder deel dat daaraan voorafgaat.
`Men neemt aan dat de oorspronkelijke christelijke geloofsbelijdenis slechts uit deze drie woorden bestond: `Jezus Christus (is) Heer’, waaraan pas later het eerste en het derde artikel (het geloof in de Vader en de Heilige Geest) werden toegevoegd. Deze historische ontwikkeling was niet willekeurig Het is ook van zakelijk belang om te weten dat, historisch gezien, het tweede artikel de bron van het geheel is. Christen is diegene, die Christus belijdt. En een christelijke geloofsbelijdenis is de belijdenis van Jezus Christus, de Heer.
Vanuit dit centrum van de christelijke geloofsbelijdenis is dat, wat zij uitspreekt over God de Vader en God de Heilige Geest, te verstaan als een aanvullende uitspraak. Telkens wanneer de christelijke theologen abstract ets direct een theologie van God de Schepper wilden ontwerpen, dwaalden zij, ook wanneer zij in grote eerbied over deze verheven God probeerden te denken en te spreken En hetzelfde gebeurde, als de theologen wilden komen tot een theologie over het derde artikel, tot een theologie van de Heilige Geest, een theologie van de geloofsbeleving, die dan een tegenstelling moest vormen tot de theologie van de verheven God uit het eerste artikel ..
Van Jezus Christus, en alleen van Hem uit, kan men zien en begrijpen, wat in christelijke zin de grote relatie betekent, waarop wij alleen stamelend en noodzakelijkerwijs met het risico ernstig te dwalen kunnen wijzen, wat het betekent als wij zeggen. God en mens. Wat wij daarmee zeggen, kan toch slechts verklaard worden met onze belijdenis: Jezus Christus En wat de verhouding van schepsel, en de mogelijkheid van zijn existentie aan de ene kant, en kerk, verlossing en God aan de andere kant betekent, zal nooit uit een of andere algemene waarheid van onze existentie of uit de gegevens van de godsdienstgeschiedenis af te leiden zijn; dat kunnen wij alleen leren uit de relatie Jezus-Christus. Hier staat ons voor ogen, wat de uitdrukkingen `God boven de mensen’ (eerste artikel) en `God met de mensen’ (derde artikel) te betekenen hebben. Daarom is het tweede artikel, is de christologie, de toetssteen van alle kennis aangaande God, de toetssteen van alle theologie `Zeg me, hoe het met uw christologie staat, en ik zal u zeggen wie ge zijt’ Hier gaan de wegen uit elkaar, hier is de verhouding van theologie en filosofie, en daarmee de verhouding van kennis aangaande God en kennis aangaande de mens, de verhouding van openbaring en verstand, de verhouding van evangelie en wet, van goddelijke en menselijke waarheid, van uiterlijk en innerlijk, van theologie en politiek bepaald. Hier wordt alles helder of duister, licht of donker. Want hier staan wij in het centrum En hoe onbereikbaar, geheimzinnig en moeilijk ons dat, wat wij willen kennen, mag schijnen, wij zullen dan toch ook mogen zeggen juist hier wordt alles zeer eenvoudig, simpel en kinderlijk. Juist hier, in dit middelpunt, van waaruit ik u als hoogleraar in de systematische theologie moet toeroepen: `Pas op! Nu gaat het erom’ Of wetenschap óf het grootste onverstand”, juist hier zit ik voor u als een zondagsschoolonderwijzer voor zijn leerlingetjes: hij heeft iets te zeggen, wat werkelijk een kind van vier jaar al kan begrijpen: `De wereld ging verloren, Christus werd geboren, weest verheugd, o christenheid!’ 4
Dat de dogmatiek de onmisbare arbeid van de christelijke kerk is, die op systematische en kritische manier het christelijk geloof onderzoekt en formuleert met het oog op het christelijk getuigenis in de wereld, houdt tegelijk in als men dit adjectief au serieux wil nemen (niet als een opgeplakt etiket, maar als de uitdrukking van de objectieve werkelijkheid waar de kerk, het geloof, en het getuigenis van uitgaan en vanwaar uit zij leven), dat de dogmatiek fundamenteel en formeel christologie moet zijn en dat alleen, dat zij vastbesloten en onwrikbaar christologisch moet zijn. Barth spreekt het aldus uit:
Een kerkelijke dogmatiek moet in haar geheel en in al haar delen christologisch bepaald zijn, zo zeker als het door de Heilige Schrift betuigde en het door de kerk verkondigde, geopenbaarde Woord Gods haar enig en exclusief criterium is en zo zeker als juist dit geopenbaarde woord identiek is met Jezus Christus.
Als de dogmatiek niet principieel als christologie wordt begrepen en zich als zodanig verstaanbaar weet te maken, dan is het zeker dat zij onderworpen is aan een of andere vreemde heerschappij, dan is zij al op weg haar karakter van kerkelijke dogmatiek te verliezen.
De christologie moet in haar geheel, d.w.z. al in de prolegomena van een kerkelijke dogmatiek overheersend en zichtbaar zijn, of zij bestaat in het geheel niet. 5
Het is zeker waar, dat het bij de in de kerkelijke verkondiging en in de dogmatiek door te geven mededeling over het werken en handelen van God, over de gehele knie zal gaan om het werk en het handelen van God in zijn Zoon Jezus Christus. In Hem, ja, in Hem alleen is de Vader ons geopenbaard, en ook de Heilige Geest openbaart Hem en Hem alleen. Dogmatiek moet dus orderdaad principieel christologie en dat alleen zijn. 6
Wanneer Barth er in 1933 van afziet zijn Prolegomena zur christlichen Dogmatik uit 1927 voort te zetten, en dan het eerste halve deel van zijn Kirchliche Dogmatik publiceert, doet hij dat, naar zijn eigen zeggen, om een onmisbare `christologische concentratie’ te bewerkstelligen. Want `niemand kan pas achteraf christocentrisch spreken, wanneer hij het al niet van het begin af aan gedaan heeft’ (I/2, p. 114). Niets in zijn theologie kan in een systeem worden ingevoegd of op zich zelf beschouwd worden. Men kan op géén andere wijze theologie bedrijven dan `met de levende gestalte van Jezus Christus voortdurend voor ogen’.
Dit impliceert een voortdurende breuk met het katholicisme en het latere protestantisme, die Barth er beide van beschuldigt in de theologie een vreemd element te hebben ingevoerd of toegelaten, die deze stoort en bederft: daar, waar naast Christus een tweede bron van christelijke kennis zijn intrede doet (rede, moraal, ervaring, geschiedenis, wetenschap), heeft de theologie zich afgewend van wat essentieel is (de boodschap van de apostelen en de profeten zoals die bewaard is in de bijbel); want de Schrift is de verzameling van getuigenissen van Christus van de enige gemachtigde getuigen; zij is het boek dat zijn gezag aan de kerk, en bijgevolg aan de dogmatiek, oplegt, als de enig geldige en onbetwistbare bron. (Barth zal nooit het voorbeeld van de ‘Deutsche Christen’ vergeten, wier ketterij juist daaruit bestond, dat zij in de geschiedenis van Duitsland en in de door de `Voorzienigheid’ gezonden Adolf Hitler een tweede openbaring zagen, naast de Schrift).
De `christologische concentratie’ is dus geen eis die eigenmachtig geformuleerd is door een bijzonder oorspronkelijk theoloog, maar een onontkoombare daad van gehoorzaamheid en dankbaarheid: de Schrift wijst onophoudelijk op Christus, en Christus wijst voortdurend terug op de Schrift: aldus staat de dogmatiek in nauwe verbinding met de werkelijkheid van de openbaring. Alles is dus streng christologisch, van het begin tot het einde van het werk.
Vandaar het uitgangspunt van de Dogmatik: de inleiding tot de systematische theologie van Barth wordt niet gevormd door menselijke waarden of algemene beschouwingen over de kenleer; hij ontwerpt geen brede basis vanwaar hij dan trapsgewijze zou kunnen opklimmen tot de God van Jezus Christus. Nee, naar het voorbeeld van Anselmus, voor wie Barth een uitgesproken sympathie heeft, vloeit het begrijpen (intelligere) voort uit het geloven (credere), en alleen daaruit: dogmatiek is de werking, het gevolg en de gehoorzaamheid van het geloof, en van het geloof alleen. En daarom wordt, zodra het uitgangspunt bepaald is, de `leer van het Woord van God’ (I/1) uiteengezet, het `geschreven woord’ in de bijbel, dat wijst op het `verkondigde woord’ van de echte getuigen, dat geen andere inhoud en bron heeft dan het `geopenbaarde woord’, dat in het geschieden van de openbaring, d.w.z. in geboorte, leven, dood en verheerlijking van Jezus Christus, de mens geworden Zoon van God, vlees geworden is. Hij is het centrum van alles, de voor geloof, Schrift, en kerk bepalende gebeurtenis. Kan het anders, kan deze gebeurtenis iets anders zijn dan de spil van de hele dogmatische gedachtenwereld?
Omdat het om die gebeurtenis gaat, om de openbaring in Christus, gaat de Dogmatik logischerwijze voort met een lange uiteenzetting over het dogma van de Drieeenheid (I/1), de hoeksteen van iedere openbaringstheologie; de God die zich aan ons geeft in zijn openbaring is zelf liefde, ontmoeting en gemeenschap tot in alle eeuwigheid. Zijn scheppings, verzoenings en verlossingswerk weerspiegelen het drievoudig besluit van zijn diepste wezen, in de verscheidenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest. Zijn openbaring kan niets anders zijn dan die van zijn diepste wezen, de uitdrukking van zijn genade, de uiting van zijn barmhartigheid, de bron van alle verzoening en van iedere ware gemeenschap. Daarom is het evangelie de blijde boodschap en de theologie het zoeken naar en de uitdrukking van de grootste vreugde die de mens deelachtig kan worden.
Ten einde in concreto te zien waartoe die fundamentele stellingname leidt, moeten wij ons tot de Dogmatik zelf wenden, en het boek volgen in zijn lange, soms al te lange gang. In zijn strenge architectuur zien wij een voortdurende en dikwijls overweldigende concentratie op de Messias en zijn werk. De lezer wordt getroffen door de nederigheid die er uit spreekt, omdat de enige drijfveer de gehoorzaamheid van het geloof is. Tegelijk wordt de lezer gegrepen door de eerbiedige houding. Hij wordt zowel geboeid door de uiteenzetting als vaak getroffen door deze indringende prediking, waarvan het middelpunt altijd de blijde boodschap van de door God bewerkte verzoening is.
Laten we uit de interessantste paragrafen, die op de radicaalste wijze de traditionele theologische uiteenzettingen vernieuwen, er twee lichten die gewijd zijn aan de uitverkiezing (II/1). Zonder zich over te geven aan de gebruikelijke speculaties over de predestinatie, concentreert Barth alles wat men bijbels gezien over dit onderwerp kan zeggen rond twee kernachtige zinnen: `Jezus Christus is de God die uitverkiest’ en `Jezus Christus is de uitverkoren mens’. In Hem ontdekken wij zowel de soevereine keuze van God, die één wordt met de mensheid, als de radicale bevrijding die er voor de zondige, ter dood veroordeelde mens uit voortkomt.
Hier komen wij weer terug op de `uitverkiezing Gods’. Zo ook drukt de ethiek (II/2) in het leven van de mens de `glorieuze vrijheid van een kind’ uit, die ons geschonken is door het verzoenende werk van Christus. Verre van een casuïstiek of de mechanische toepassing van starre principes te zijn, is de ethiek een eeuwig en vrij pogen en in iedere lévenssituatie van een christen uitdrukking van de handeling van de levende Christus met de mens. Hier zien wij de uitbreiding van Evangelium und Gesetz. Op het antropologische vlak bestaat er slechts door het geloof aan Christus, de nieuwe Adam, kennis aangaande de mens en ontdekking van zijn ware gezicht is pas dan mogelijk (III/1 v.).
Paradoxaal genoeg is het de christologie zelf die de concentratie op de christologie het radicaalst vernieuwd heeft. In Barths christologie gaat de verzoening aan de zondeval vooraf, en met elk aspect van de verzoeningsleer correspondeert een deel van de leer van de menselijke zonde, wat tot het bovengenoemde schema van zijn dogmatiek leidt.
Wij zien hier dat de persoon van Christus (achtereenvolgens voorgesteld als Hij die zich vernedert, die verheerlijkt wordt, en die onze verzoening bewerkstelligt) en zijn werk (bevrijding van de zonde die zich als trots openbaart, als de weigering om zich door het Woord in beweging te laten brengen, en als leugen) samenvallen. Maar vooral leidt de Dogmatik uit het feit dat men de zonde slechts a posteriori kan ontdekken als de door het licht van Christus geworpen slagschaduw, de inhoud van het evangelie zelf af: daardoor kennen wij onze zonde alleen als te vergeven zonde, en onze verdoemenis als de afgrond waaraan de Verlosser Christus ons ontrukt. Men ziet: er zou geen kennis kunnen bestaan, van wat dan ook, die voorafgaat aan Christus of buiten Hem staat: wereld, geschiedenis en mens verschijnen ons in hun waarheid slechts in het licht dat er door het goddelijk werk en de goddelijke persoon, zoals zij ons in Jezus Christus zijn geopenbaard als de kern van de blijde boodschap, op geworpen wordt.
De draagwijdte van deze methodologische vernieuwing is ontzaglijk. Zoals Jacques de Senarclens zeer juist heeft opgemerkt in `Réponse’ (`La Concentration christologique’, p. 190): het zou voor hen, die Barth aldus geleid heeft op de weg van een dogmatiek met een nieuw middelpunt, onmogelijk zijn om alleen de les op te zeggen die zij geleerd hebben: zijn werk zelf roept op tot verder gaan; het bereikt zijn doel slechts als de theologen, zich bewust van de eis die de `christologische concentratie’ voor hun werk inhoudt, zich aan deze discipline onderwerpen – dezelfde trouwens als het Sola Scriptura van de reformatie! – en die met nederigheid en eerbied op alle terreinen van het denken, het onderwijs, de prediking en het leven van de kerk toepassen. 7