Resonantie op het ‘Ja’ Gods. Dr K.H. Miskotte over Barth’s doopleer.

logoReeds voor de oorlog maakte Karl Barth zijn visie aangaande de (kinder)doop bekend. Het bracht een schok teweeg, vooral ook bij Miskotte. Een briefwisseling volgde. Van Binsbergen rapporteert vanuit het Verzameld Werk, deel II.

Langzaam maar zeker verschijnt dank zij het werk van de naar hem genoemde stichting het Verzameld Werk van Dr. K. H. Miskotte, vooralsnog in tien delen. Zorgvuldig wordt bijeengebracht wat her en der verspreid in tijdschriften en bundels neergeschreven en dus moeilijk te vinden is; onuitgegeven werk komt onder onze aandacht; uitverkochte boeken zijn tot vreugde en verrijking van velen weer verkrijgbaar. Inmiddels zijn zes delen verschenen. 1. Waagschaal-artikelen. 4. Uit de dagboeken 1917-1930. 6. De dissertatie ‘Het Wezen der joodsche religie’. 7. ‘Edda en Thora’ 8. ‘Als de goden zwijgen’ 10. ‘Antwoord uit het onweer’ (over Job) en ‘Het gewone leven’ (over Ruth).

Zien we daarnaast het Verzameld werk van Dr. O. Noordmans staan en de rij van de Gesamtausgabe van Barth’s Nachlass steeds breder worden dan hebben wij nog voor jaren geduchte en vreugdevolle arbeid in het vooruitzicht.

Karl Barth: Voor mij ligt Verzameld Werk deel 2 waarin bijna alles is bijeengebracht uit het gepubliceerde werk van Dr. Miskotte waarin Barth het centrale onderwerp is.” De ondertitel luidt: inspiratie en vertolking; inleidingen, essays, briefwisseling. Voor zover ik het kan beoordelen hebben Dr. A. Geense en Dr. H. Stoevesandt met grote accuratesse deze uitgave verzorgd, het geheel van de publicaties gerubriceerd en van aantekeningen voorzien. Het meeste is bekend; enkele ongepubliceerde voordrachten zijn te vinden op p. 366-421.

Wat mij het meest verraste is de vrijwel complete briefwisseling Barth-Miskotte uit de jaren 1924-1968, die begint met „Hochverehrter Herr Professor” en „Lieber Herr Pfarrer” en die uitloopt op de warme en hartelijke vriendschap-in-verbondenheid „Lieber Karl” – „Lieber Heiko” Daarmee wordt ons een blik gegund in een klein fragment van de boeiende strijd van ruim veertig jaar van twee groten op het erf van kerk en theologie. We zullen nog jaren nodig hebben hun theologie te verwerken. Of onze tijd ook in staat zal zijn hun theologie zo te verstaan en te vertolken dat we kunnen overleven in het kille klimaat van heden? Het bezig blijven met deze bezielde stof kan toch alleen maar tot heil zijn van de kerk en daarmee de wereld tot zegen.

In deze briefwisseling komt ook de kinderdoop aan de orde. Van 19 tot 26 maart 1939 was Barth in Nederland waar hij o.a. op 20 maart in Utrecht en op 23 maart in Groningen zijn voordracht hield over „Die Souvemnitat des Wortes Gottes und die Entscheidung des Glaubens”. (‘Theol. Studiën Heft 5). In de discussie kwam de kinderdoop ter sprake en Barth blijkt dan tot veler verbazing een verklaard tegen­stander van de zuigelingendoop te zijn. Miskotte is verbijsterd bij het horen van Barth’s uiteenzetting. Immers, hoe warm en overtuigend had hij in 1934 in „Korte nabetrachting over de Afscheiding” over de kinderdoop geschreven:

,,In de strijd over de kinderdoop smeult bij voortduring de ergernis daarover, dat de menselijke godsvrucht relatief wordt gesteld, dat het hier zo bij uitstek klaar wordt, dat het niet gaat om onze gedachten en houdingen jegens God, maar om Gods gedachte en Gods houding tegenover ons. Bijbelplaatsen zowel voor als tegen de kinderdoop zijn stellig bij te brengen en alles verloopt in menselijke zelfkoestering en eigenzinnigheid tot tijd en wijle men weer ontdekt, dat de beslissing ook over deze dingen ligt in de geestesstructuur der gehele Schrift, die nu eenmaal geen plaats laat voor iets anders dan Gods Begin, Gods Verkiezing en Verbond, Gods Daad (om zo te zeggen: achter onze rug om volbracht). Vandaar dat dit een teer punt blijft ook in die kerkelijke kringen, die zich ver wanen van elk sectarisme. En tegelijk een onfeilbare toetssteen! Hoe weinigen zijn er onder ons, die de zin van de Doop verstaan! En hoevelen trekken tegen de reformatorische leer in dezen openlijk of bedektelijk te velde, om de eigenwaarde, de zelfstandige gelding van de menselijke zijde van bekering, geloof, toeëgening, verlichting en heiliging te beschermen en veilig te stellen, dus eigenlijk niet ter meerdere ere Gods, maar tot hoger glorie van de heuse, echte, menselijke vroomheid (wacht u voor namaak!!). Doch het einde daarvan is altijd, dat men Gods armen en nooddruftigen in menselijke angsten drijft, dat men aan velen van Gods liefste kinderen de vrede rooft.

En dan komt daar Barth! Welhaast in ontreddering schrijft Miskotte op 22 maart 1939 een brief:

,,Lieber Meister, Neen, U hebt er geen notie van wat U met uw antwoord over de kinderdoop hebt aangericht en hoe dat als een bom in onze kerk is ingeslagen. Wij voeren hier al jaren een strijd tegen allerlei vormen van sectarisme, die de kerkelijke doopleer met precies dezelfde argumenten bestrijden en tegen allerlei vormen van subjectivisme en dan komt Karl Barth en die valt, naar het schijnt, hen bij in hun „ernst” in hun „zuiverheid”, in hun „schriftuurlijkheid”.

Maar dit daargelaten:

„ U hebt ons volstrekt niet kunnen overtuigen en velen ervaren deze doopleer als een Membrum alienum in uw theologie in dat zijn dan de vrienden; de vijanden echter zeggen: we hebben het altijd wel gezegd: het geheel deugt niet — bewustzijns-theologie, deze overdreven ‘objectiviteit’ van het heil moet een keer omslaan in het tegendeel. . . Ik vraag mij af: hoe is het mogelijk, dat men het biblicisme zo scherp kan afwijzen en benadrukken, dat zij de bijbel in de kerk lezen (Miskotte bedoelt: de bijbel als boek van de kerk en in de theologische exegese uitgaan van de unitas sacrae scrifturac, een eenheid die gelieerd is aan het Adonai èchad, aan de ene Naam die tot zaligheid is gegeven) en uitgerekend op dit punt van de kinderdoop zo in biblicisme gevangen blijft”.

En verder:

„Kunnen wij dat nog een sacrament noemen dat ons geloof vooronderstelt?. . . Hoe zal dit ‘verbum visibile (God heeft gesproken), de doop, onze troost zijn als het niet het zegel is van Gods trouw, maar het zegel op onze belijdenis?”

En zo heeft Miskotte nog enkele vragen, die nog wat ongeordend, want onder de indruk van het door Barth gesprokene zijn neergeschreven:

,, Wat betekent de eenheid van het Verbond van Israël en de Kerk? Als wij dan bedenken, dat U de ‘algemene verzoening’ leert, zodat wij het Woord niet spreken tot een numerus dausus die door een vocatio interna bekeerd zijn, maar de mensen hebben aan te zien en aan te spreken als in Christus verzoende zondaars afgezien van hun geloof dan vraag ik met de kamerling: ‘Wat verhindert mij gedoopt te worden? Zie, daar is water!’. En tenslotte: zijn wij dan met de kinderdoop al die eeuwen verkeerd bezig geweest? En wij kunnen intussen ons ambt blijven uitoefenen? U hebt ons in gewetensnood gebracht”.

Barth antwoordt in een brief van 8 april 1939

„Kom, kom, wat een opwinding! U kent mij toch wel zo goed, dat het U bij rustige overweging onmogelijk moet toeschijnen mij te beschuldigen van doop-op-bekering, subjectivisme, wederdoop, biblicisme en weet ik van wat nog meer”.

En dan een beetje geprikkeld:

,,Ich habe aus diesen Briefen (ook Dr. G. Oorthuys had Barth geschreven) den Eindmck, dass meine These und meine Argumente jedenfalls van Ihnen zwei überhaupt nicht ruhig angehört, sondern einfach wegen ihres Sie überraschenden Inhalts a limine verworfen worden sind. Ich weiss nicht, wie man so miteinander reden kunnen soll”.

En Barth vraagt:

„Zijn mijn vragen inderdaad zo weinig overtuigend, bent LI inderdaad zo zeker van uw zaak hoe kan ik U dan in gewetensnood gebracht hebben? Lieber, vortrefflicher Miskotte, widersprechen Sie mir doch so ofjen und scharfals Sie immer wollen: aber nicht war, nicht bevor Sie selber die Sache noch einmal gründlich untersucht und durchgedacht haben!”

Barth somt dan zijn bezwaren tegen de kinderdoop in een zevental punten op. Bij mijn weten de eerste publicatie van Barth over deze voor de kerk zo diep-ingrijpende zaak. Het zijn vragen die de gangbare praktijk en leer van de kinderdoop fundamen­teel aantasten en tot op vandaag nog steeds niet met overtuigend gezag door voorstanders van de kinderdoop zijn beantwoord noch in het rooms-katholieke, noch in het lutherse of gereformeerde kamp.

  1. Kan men een sacrament ontvangen zonder te vragen naar het geloof van degene
    die het sacrament ontvangt? Een onontbeerlijk moment in de christelijke doop is de
    door de dopeling uit te spreken belijdenis van zijn geloof en van zijn wens om tot de
    christelijke gemeente te behoren. Daarom kan de doop niet aan onmondigen worden
    bediend.
  2. Is de volgorde belijdenis – doop in het Nieuwe Testament toevallig en dus
    omkeerbaar?
  3. Volgt uit de eenheid van besnijdenis en doop ondanks het verschil tussen Israël en
    de kerk de indentiteit van de betekenis van het sacrament? Waarom is de vorm dan
    veranderd?
  4. De kinderdoop mag dan een illustratie zijn van de gratia praeven diens betekent
    dat dan een bewijs voor de juistheid van de kinderdoop? (Calvijn bijv. heeft de gratia
    praeveniens nooit aangevoerd als zulk een bewijs).
  5. Betekent dat, dat de bestrijders van de kinderdoop een onzorgvuldige genadeleer
    hanteren?
  6. Is de zo problematische invoering van de confirmatie geen aanwijzing daarvoor,
    dat er met onze dooppraktijd iets niet in orde is?
  7. Dat God in zijn grote geduld de onjuist vorm van de kinderdoop heeft verdragen
    mag men daaruit concluderen, dat het onjuiste gebruik eens en vooral is gerechtvaar­
    digd en boven alle discussie verheven?

Op dit schrijven van Barth antwoordt Miskotte met een brief van 11 april 1939. Hij dankt voor het antwoord van Barth, maar zegt onomwonden, dat hij de enigszins bitse en ongeduldige toon niet verdiend heeft. Een dan, verrassend voor ons:

,,Seit 1937 wusste ich ja von Ihrer Einsicht in dieser Sache (de toen reeds ingeslagen bom was blijkbaar pas in 1939 tot ontploffing gekomen!), maar het gaat mij nu niet om dogmatische beslissingen, maar mij beklemt de vraag van velen of zij de doop, dit heilig sacrament, dat ik en zoveel duizenden andere geestelijken als het fundamentele teken van Gods trouw bediend hebben ongeldig ontvangen hebben. Christelijke natie, of wat dan ook, laat mij koud: de heilszekerheid is in het geding.

De gewetensnood waarover ik sprak heeft geen betrekking op de verlegenheid waarin uw argumenten mij hebben gebracht, maar op de aanvechting waarin de dienaar des Woords, die naaar huidig kerkrecht ook bedienaar en uitdeler van de sacramenten is zich bevindt. Een aanvechting die diep ingrijpt in de ziel en mij tot de vraag brengt: Moet ik ook aftreden?”

Overigens is Miskotte enigszins gerustgesteld na een gesprek, dat op l april 1939 plaats had met Barth ten huize van Dr. J. Eykman in Amsterdam waar Barth had gezegd: „Wenn die Taufe dem Bekenntnis folgt, will das nicht sagen, dass die Besiegelung ruht auf etwas, das im Menschen liegt, denn der Glaube selbst ist ja nichts menschliches”.

Toch voelt Miskotte zich niet helemaal serieus genomen door Barth, in ieder geval zich niet begrepen.

„Het ligt mij verre U te beschuldigen van biblicisme, bekeringsdoop enz. Maar uw opvattingen inzake de kinderdoop komen mij zo volslagen onmogelijk voor, want zij vormen een membrun alienum in uw theologie. Uw wat badinerende opmerkingen heb ik niet verdiend (o.a. over zijn gewetensnood), want U weet toch hoeveel ik aan U te danken heb. Als durch Ihren Dienst das Wort Gottes mich ganz neu traf, bin ich zurückgefallen auf das Sakrament, das ich als Kind empfangen habe. Das war die Form, worin sich unmittelbar meine Entscheidung vollzog. Wie können Sie anders erwarten, als dass ich im Gewissen erschrocken bin über die kaltblütige Aufforderung Ihrerseits, jetzt diese Sache an ein ‘Bisschen kaltblütige Forschung’ zu unterwerfen? “

Een beetje kribbig antwoordt Barth op 13 april 1939:

,, Wilt U nu eindelijk eens ophouden mij met dergelijke – is het socratische of kierkegaardiaanse of simpelweg miskottiaanse – dialectiek te vermoeien? Denkt U nu echt dat ik ook maar een ogenblik geloof, dat U mij niet hebt begrepen, U, die met uw commentaar op mijn uitleg van het Credo getoond hebt mij beter te verstaan dan ik mijzelf versta? Terzake: een ongeldig ontvangen doop? Wanneer hebt U mij dat horen zeggen? Ziet U mij voor zo dwaas aan, dat ik de nu al meer dan 1600 jaar gepraktiseerde voor ongeldig wil verklaren? Lieve tijd, als wij alles wat de kerk in die tijd verkeerd heeft gedaan voor ongeldig gingen houden. . .! Sinds wanneer is onjuist – daarvoor houd ik de kinderdoop – gelijk aan ongeldig?

(Ditzelfde zegt Barth ook in zijn definitieve doopleer van 1967: een op onjuiste wijze bediende doop is nog geen ongeldige doop) En Barth vervolgt:

,,Sie können doch nicht meinen, dass ich nicht auch in dieser Sache wie in tausend andem im Leben der Kirche und in meinem eigenen Leben darauf vertraue, dass Dei providentia gut gemacht wird und ist, was hominum confusione übel gemacht wird! Dann kunnen Sie aber auch nicht so tun, ah oh durch meine Frage nach der Richtigkeit der Kindertaufe der Claube an unsere per fas oder nefas nun einmal in dieser Form empfangene Taufe angegriffen werdc. Und wicderum nicht so, als oh es zu Ehren der göttlichen providentia bei de confusio hominum nun einfür allemaal sein Bewenden haben dürfe oder wohl gar müsse. Dann mussen Sie doch – angenommen, der Gedanke an eine hier vorgefallene confusio hominum sei Inhen nicht ganzlich fremd – auch darin mit mir einig sein, dass (da es nicht in unserer Kompetenz und Macht steht, die res sic stantes von heute auf morgen zu andem) ‘ein Bisschen kaltblütige Forschung’ am Platze sein und dies nicht durch ein so fanatisches Geschrei wie etwas das des Pastor Oorthuys im Keim unterdrückt werden dürfe”.

Nogmaals met klem vraagt Barth dan zijn argumenten en bezwaren tegen de kinderdoop en de vragen desbetreffend ernstig te nemen. De zaak immers waar het om gaat vraagt de grootste aandacht.

,, Je wichtiger Ihnen die Sache ist, umso grösser wird der Dienst sein, den Sie ihr damit leisten, dass Sie sich genaue Rechenschaft darüber ablegen, ob man meine Fragen so beantworten kann, dass es nicht zu einer neuen These über den rechten Vollzug der Taufe kommen muss”.

Barth zelf zou dus niets liever willen dan dat hem getoond werd hoe ongelijk hij heeft met zijn aanval op de gangbare kinderdooppraktijk. Het is geen geringe zaak in te moeten gaan tegen wat zo diep geworteld ligt in de kerk en in het leven der gelovigen.

Het slot van deze laatste brief van voor de oorlog is te aardig om niet weer te geven;

,,Mit herzlichem Gruss-o Herr Miskotte, was sind Sie für ein Mensch! Ihr Karl Barth”.

Pas in 1947 horen wij Prof. Miskotte weer over Barth’s doopleer. In 1943 was diens „Die kirchliche Lehre von der Taufe” verschenen. Mede naar aanleiding daarvan was een door Prof. Dr. Th. L. Haitjema en Dr. G. Oorthuys geschreven Rapport over het vraagstuk van de kinderdoop door de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk gepubliceerd waarin de klassiek-gereformeerde stellingen nog eens met kracht werden verdedigd en Barth o. a. van individualisme werd beschuldigd. Een lezer van In de Waagschaal vraagt:

,, Waarom heeft Dr. Miskotte zich over de vragen die rondom de kinderdoop gerezen zijn, nog niet of nauwelijks uitgesproken? Wij wachten op een uitspraak van hem en wij hebben de indruk, dat hij steeds een slag om de arm houdt”.

Uit het antwoord van Miskotte blijkt in de eerste plaats, dat de ontreddering en verbijstering van 1939 voorbij zijn en dat hij moet toegeven hoe moeilijk het is Barth’s argumenten te weerleggen waarbij hij ruiterlijk erkent „dat onze bezwa­ren. . . meestal leiden tot de erkenning:

‘En toch heeft hij verder gezien dan wij; toch begint zijn denken pas goed, waar het onze ophield; en toch heeft hij veel meer gelijk dan we hebben kunnen bevroeden’ en heel voorzichtig moet ook Miskotte dan wel zeggen, dat de schriftuurlijke grond van de kinderdoop een zekere ondeugdelijkheid vertoont. Natuurlijk voelt hij zich beklemd en in verlegenheid. De zaak is niet gering! Wat staat er niet alles op het spel? De verhouding van Schrift en Traditie, van Kerk en Volk, van Woord en sacrament, het verband van belofte en geloof, de verhouding van Kerk en Israël. Maar dan toch. . . hoe luchtig loopt men heen over de vraag naar de schriftuurlijke grond van de kinderdoop. De bewijslast, dat kinderdoop geboden is op grond van bijbelplaat­sen rust op de verdedigers van de kinderdoop niet op Barth! Van Handelingen 2:39 dat graag wordt aangehaald der verdediging van de kinderdoop (zie het klassiek-gereformeerde doopformulier) „Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen die daar verre zijn zovelen als de Heer onze God er toe roepen zal” zegt Miskotte:

,,In de tekst staat niets anders dan dat de belofte van het verbond-met-Israël blijft gelden voor de Joden, die daar op de Pinksterdag luisteren én voor hun nakomelingsschap én. . . voor de heidenen, die met deze nakomelingschap gelijkgesteld worden ten opzichte van de belofte. Maar er staat in het geheel niet, dat de belofte aan de nakomelingschap door de doop geschonken wordt en nog veel minder dat die doop aan de onmondige kinderen bediend zal worden, en wel allerminst, dat dit zal behoren te gebeuren . . . Wij staan volkomen open voor een andere exegese; maar dan moet men die ook geven en niet jammeren (in vreugde, dat men iets gevonden heeft): Barth loopt heen over: ‘en uw kinderen’! Op u, waarde interpellanten rust de bewijslast dat dit een fundering van de kinderdoop insluit!” (blz. 362).

Ja maar, het gaat toch om het Verbond! Inderdaad: in Jezus Christus geldt het Verbond alle mensen; allen zijn door Jezus Christus reeds hij Hem, de groten en de kleinen, maar de doop geschiedt aan de mens, die gelooft en met zijn doop wordt hij niet in Christus ingeplant, maar betuigt hij, dat hij reeds in Christus ingeplant 15 Barth een individualist? Hoe krachtig heeft hij steeds gezegd, dat wie credo zegt dat in en met de Kerk zegt, omgeven en gedragen door het Lichaam; maar dan ook persoonlijk, immers bij doop en belijdenis wordt een mens bij name genoemd. Zo toch heeft Barth gesproken reeds in zijn verkiezingsleer: eerst over de verkiezing van Israël en de gemeente en daarin gaat het dan ook over de verkiezing van de enkeling. Zo toch ook later in zijn ecclesiologie waarin hij eerst handelt over de Heilige Geest en de verzameling, de opbouw en de zending van de gemeente en pas daarna en binnen het raam van de gemeente over de Heilige Geest en het geloof, de liefde, de hoop van de enkeling. In heel zijn anthropologie heeft Barth nauwelijks plaats voor het ‘individuum’. Miskotte spreekt dan ook de hoop uit, dat er spoedig een boek verschijnt, dat de kinderdoop goed verdedigt; „ik hoop, dat ik mij kan laten overtuigen”.

Zulk een boek is ook niet ,,Karl Barth en de kinderdoop” van Dr. G. C. Berkouwer (Kampen 1947). In de bespreking van dit boek (blz. 275vv) spreekt Miskotte over de verwarring waarin Barth ons gebracht heeft, omdat met name de exegetische grondslagen van de dogmatische traditie ondeugdelijk gebleken zijn. En hij herhaalt: de exegetische bewijslast voor de juistheid van de kinderdoop moet niet op Karl Barth afgewenteld worden: die last ligt op de schouders van de voorstanders van de kinderdoop.

„Het is intussen uit alles wel duidelijk dat ik helemaal niet verrukt ben over Barth’s Doopleer; bij mij is een zekere schaamte en verlegenheid omdat ik vroeger de kinderdoop als ’toetssteen’ heb verstaan voor een rechte opvatting van de gratia praeveniens. Het zou mij niet bitter geweest zijn, mij door dr. Berkouwer te laten overtuigen, dat Barth dwaalt in dit opzicht. . . Er zijn echter machten sterker dan deze allerdiepste neigingen: en de kracht van het Woord is niet onwerkzaam, om ons te bevrijden ook uit de meestbeminde gedachtengangen, die ons welhaast tot een tweede natuur zijn geworden”.

Vervolgens blijft het op dit terrein van de doop rustig gedurende twintig jaar. Barth zelf is zéér rustig, hij heeft slechts een enkele toets aangeraakt en de hele kerk is daardoor in resonerende beweging. Zo ook was het de bedoeling van Barth gelijk hij zegt in een gesprek met enkele nederlandse theologen in mei 1939. Het verslag van dat gesprek kwam mij in handen; de namen van deze theologen zijn mij helaas niet bekend. Maar zij stellen met behulp van het boekje van dr. J. Koopmans, De Heilige Doop, een aantal vragen aan Barth, die daar uitvoerig op ingaat. Het zou nu te ver voeren dit gesprek weer te geven. Barth zegt: de zaak kan wachten; en wederom stelt hij de vraag aan de kerk, een vraag die nog steeds niet afdoende is beantwoord: Staan wij gehoorzaam tegenover het bijbels getuigenis aangaande de doop? Of maken wij voortdurende onszelf wat wijs om een toestand te verdedigen die diep verankerd is? Zo heb ik, zegt hij, mijn gedachten gelijk Luther, aan de deur van de kerk aangeslagen. De zaak heeft geen haast. De dingen komen vanzelf, men behoeft niet ongeduldig te zijn. Een doopbeweging te ontketenen ligt mij wel zeer ver. In diezelfde rustige overtuiging biedt Barth dan in 1967 zijn doopleer aan: het resultaat van een jarenlang nadenken over de persoon en het werk van Jezus Christus in de drie forse delen over de verzoeningsleer: Jezus Christus, de persoon van de Middelaar is het ene en enige sacrament. Kern van zijn sacramentsleer is: de werkelijke unio sacramentalis is de unio personalis van Jezus Christus zélf. Hij, de gedoopte Heer zelf die zijn weg in dejordaan is begonnen en voor ons allen de grote doop op Golgotha heeft ondergaan om op Pasen de eersteling te worden uit de doden, Hij alleen is de grond van onze doop. En een gelovig mensenkind, dat geraakt is door dit bericht staat op en laat zich dopen als eerste daad van gehoorzaam­heid.

Zo treedt Barth terug van het theologisch toneel, vast ervan overtuigd, dat men hem eens ook in deze zaak gelijk zal geven. Deze doopleer kan wachten! Bij het verlaten van het toneel aarzelt Barth nog even, zegt Maarten den Duik, en met de deurknop al in de hand zegt hij dan terloops: en kinderen dopen kan natuurlijk niet. Vergeten wij niet, dat Barth de gerusten en vast-overtuigden van het goed recht van de kinderdoop in hun theologische studeerkamers heeft opgeschrikt toen hij daar in 1939 binnenstapte met de mededeling dat hij zo zijn bedenkingen had tegen de kerkelijke leer en praktijk van de kinderdoop. En Miskotte’s ontreddering van 1939 was een hoera! geworden in 1967 toen de doopleer als laatste band van de Kirchliche Dogmatik verscheen. Het glas werd geheven voor een feestdronk (brief van 20 december 1967).

In een kort artikel reageert Miskotte (blz. 70vv). Voor hem is fundamenteel wat Barth in dit deel zegt op S. 25.

„Die göttliche Wendung, in deren Vollzug Einer dn Christ wird, ist dn Ereignis echten Verkehrs zwischen Gott und Mensch. Und so gewiss dieser in Cottes Initiative seinen LJrsprung hat, so gewiss wird der Mensch in ihm nicht ignoriert und übergangen, sondern als eigenstandige! Geschöpf Gottes ernst genommen – nicht überrannt und öberwaitigt, sondern auf seine Füsse gestellt – nicht entmündigt, sondern mündig gesprochen und auch als mündig behandelt. Es löscht also die Geschichte Jesu Christi des Menschen Lebensge-schichte nicht aus, sondern von jener her wird diese seine neue -aber seine eigene neue Lebensgeschichte. Es wird also die Treue gegen Gott, zu der er aufgerufen wird, nicht nur so etwas wie eine Emanation der Treue Gottes, sondern wirklich seine eigene Treue, seine Entscheidung und Tat sein”.

Het laatste wat Miskotte over Barth’s doopleer gezegd heeft horen wij in een gesprek met Dr. E. J. Beker op 15 mei 1969. Dan zegt hij:

,,Ik zie nu niet z0 erg veel dat er tegenin te brengen is, exegetisch zeker niet”. En dan: „Als het waar is, dat het geloof een acte is, dan is het belijden ook een acte, een acte in verantwoordelijkheid, een acte waarmee je je bindt, een acte waarbij je existentie betrokken w … dat betekent dus, dat als je de doop vraagt, datje vraagt deel te nemen en zegt te willen deelnemen aan de grote wending van het ‘ja’ Gods dat volbracht is en over heel deze wereld wordt toegepast langs zijn wegen en op zijn wijze, dat je er ‘ja’ toe zegt. Dat betekent dus, dat iemand die als volwassene, niet ah gerijpte, maar als volwassene, als bewust de verantwoordelijkheid mededragend . . . op het ‘ja’ Gods resoneert, datje, of je wilt of niet, tot een voorhoede behoort van getuigen. . . Maar wanneer dat inderdaad hier en daar zou mogen doordringen, ja dan krijgen we een andere kerk. . . en gereduceerde kerk. . . een agressieve kerk. . . omdat alleen diegene die de geloofsacte stelt ook de belijdemsacte stelt en dan kan hij niet anders doen dan in verantwoordelijkheid niet tegenover een of andere waarheid of overtuiging, maar tegenover het ‘ja’ Gods dat de wereld beaamt en in stand houdt. . . dat ja herhalen. . . dat ja gestalte te geven in woord en daad”.

Een andere kerk, Gods voorhoede, de voorlopige uitbeelding van heel de mensheid. Zo heeft Barth de kerk gezien; niet een handvol geredden in een zee van ondergang maar:

,,Solange wir noch meinen kunnen, ein erwahltes Trüpplein reformierter Glaubiger zu sein, denen die paganisierten Massen da draussen gegenüberstehen, solange haben wir noch gar nichts vom Evangelium verstanden!”

Tenslotte maak ik met dankbaarheid melding van het vierde deel van het werk van Dr. E. J. Beker en Dr. J. M. Hasselaar, Wegen en kruispunten in de Dogmatiek waarin zij opnieuw het gewicht van Barth’s doopleer aan de orde stellen. Dat mocht ook wel eens weer na bijna twintig jaar! Beide emeriti-hoogleraren vanwege de Ned. Hervormde Kerk wagen het in het spoor van Barth te gaan. Indringend is hun vraag: Kunnen wij achter Augustinus terug, die rekenschap heeft gegeven aangaande de volle troost, dat de mens weliswaar in zonde geboren is, maar in een wereld waarover het oordeel is gedragen? De waarde van de kinderdoop is dan, dat wij, voordat wij het wisten, in de ruimte gezet zijn, waarin God met zondaren wil samenwonen.

Barth’s theologie is Paas-theologie. Dat heeft steeds meer zijn denken bepaald, ook in de doopleer: Jezus’ opstanding uit de doden is het eigenlijke en afdoende zegel en onderpand. In en door de doop belijden wij Hem in wie ons heil en ook onze deelname aan het heil volkomen is verzorgd.

En dan: de klassieke verdediging van deze praktijk van de kinderdoop is de belijdenis, dat het genadeverbond en Gods beloften (maar toch ook weer niet zonder voorwaarden, die uit de verkiezing voortvloeien) ook de pasgeborenen gelden, omdat Christus ook hun Heer en Verlosser is. Dit is – zegt Barth – een heerlijke waarheid. Als er één ding gezegd mag en moet worden over de gratia praeveniens

dan is het wel precies deze waarheid. Juist in dit stralende licht wordt ons – strak en onvervaard gezegd – ieder bedenksel om zuigelingen te dopen ontnomen als een bedenkelijke, kerkelijke tussenkomst. Gods werkzame beloften gelden in zichzelf als teken, zegel en onderpand en hebben geen verzegeling van node (a. w. blz. 144). „En ja, had Paulus nu maar ergens gezegd: nu moeten jullie ook nog even de kinderen dopen . . .”zei prof. Hasselaar door de telefoon tegen mij . . .

Stiens Januari 1988                                           A. J. van Binsbergen

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 16, nr. 19. 30 januari 1988